• No results found

De marche funèbre

Uit ‘Roeping’,

1e jaargang, No. 8, Mei 1923.

....‘Als legenden ontstaan en als iets-niets-ondermaans ons wezen benadert, spreekt de mensch niet; dan tuurt en beluistert hij, dan duikt hij in zich-zelf weg, zooals weleer poëten zich in kasteel-nissen verscholen en de historieën hoorden van kruisvaarders en graalridders, wier leven één lieve illusie van veroveren en gelooven geweest is’....

Nog doorklonk in hun ooren 't rammelend geruisch van 't bloeiende riet, dat tegen elkaar klapperde als 't regelmatig gerumoer van trommels, geslagen door handige, jonge tamboers....

In den voornacht waren ze de Maalbergsche en Oekelsche vennen voorbijgetrokken,(1)

breed-omzoomd, met trommelende riet-gordels en ver-gezichten op klare maan-plassen.

Even na middernacht draafden ze over de kleine Oekelsche hei en staken stap voor stap de ‘agterste schaapsbrug’ over: de wilde paarden zochten er voorzichtig de oneffen planken van dezen overgang der Weerijs.

Toen bereikten ze eindelijk 't straat-gehucht Stuivezant, dat 'n knik aan den Napoleonsweg geeft, en weldra renden ze naar 't Zuiden, waar hun klein kantonnement lag.

In den vooravond waren ze hun patrouille-tocht begonnen en 't was één aaneenschakeling van grens-avonturen en soldateske tooneelen geweest.

Met 'n oberleut'nt der Duitsche lanciers hadden ze bij den Steenen Paal in 't grensbosch 'n sigaar gerookt: - op 'n verborgen binnenweg, die naar de

miniatuur-enclave Castelré voert, betrapten ze soldaten van hun eigen regiment op 'n smokkelvracht peperkorrels: - bij 'n wachtkeet verschenen ze juist bij de

twee-uursche aflossing en toen zagen ze door de brandlaan de sergeanten en soldaten hun ransels om- en afhangen, als voorbijschietende gitte figuurtjes in 'n

silhouetten-spel....

(1) In de landstreek van Zundert en Rijsbergen.

Ze hadden posten ondervraagd, patrouilles aangehouden, wachten in 't geweer laten komen. 't Geheele bataljons-grensvak was weer 'ns doorsnuffeld....

De jonge luitenant en de jonge wachtmeester waren op hun ritten en in hun kantonnementen kameraden geworden. Beiden dienden bij 'tzelfde grens-bataljon en beiden hadden als éénige illusie: mede 't bataljon te kunnen ‘richten’; ze maakten jacht op ongerechtigheden. Anderen hadden andere en meer natuurlijke illusies: 't instandhouden van 'n gezin of 't beminnen van 'n lief meisje, dat zorgde voor 'n bivakmuts en 'n pakket vol troetel-dingen: gestopte sokken, extra-fijne Abdulla's, 'n waschzak met keurige initialen erop en dergelijke zaakjes, die eigenlijk 'n gehard veldsoldaat verwijfden.

Zij hadden geen huisgezin en geen ‘pakket’-meisje en als vereenzaamden hokten ze samen of organiseerden nu en dan dolle nacht-ritten met halsbrekende waagstukken, die nooit aan 't daglicht kwamen.

***

Reeds dreven de eerste morgen-nevelen over de lage rivier-landen van Oekel en Tiggelt. Ze leken wel heel-teere weefselen van zijige spinrag, geboren uit zwoele vocht en killen dauw. 'n Enkel moment bleven de ruiters op de breede baan staan en staarden over de onrustige paarden-koppen naar de nevelende sluier-danseressen, die geen gestes en capriolen voor 'n verwend publiek fantaseerden, maar alleen wolkten en wentelden in hun blanke zweef-gebaren, omdat de maan-nacht en 't landschap hun ijle charme niet konden missen. En als 'n zwakke herfst-wind éven opstak. - die raadselachtige onzichtbare wind, die geen krocht tot kluis en geen tent tot rustplaats bezit, - dan dwaalden en dreven de teere nevelen naar de knoestige knotstammen van de oude oorlogs-heerbaan, en ze omarmden de verruwde en

schramde schorsen met hun onaanraakbare boa's, als van nacht-feeën zoo fijn en zoo rein.

Stil-geworden door de zeldzame schoonheid van den wijkenden nacht reden de ruiters zonder te spreken verder en de paarden, die den stal roken, renden teugelloos over 't draafpad en hinnikten en knorden van haver-illusies. Want als menschen soms illusies missen, merken die menschen ontevreden op, dat hun dieren er wel bezitten.

***

Heel in de verte, op 't einde der lange heerbaan tipte 'n vuur-roode speldekop, - eerst klein als 'n electrische lamp, waarop te weinig stroom staat, dan heller als 'n kaars, die men door 'n stalknecht in 'n koetshuis ziet neerzetten, en tenslotte als 'n

breed-brandende was-lucifer, vergroot door 'n loupe....

't Was de Godslamp eener dorpskerk, wier torenpoort dien nacht openstond en wier middenschip loodrecht in de verlenging van den weg lag.

De ruiters reden toen midden in de heerbaan, omdat 't draafpad was opgehouden, en uit de keien klikkakten vuurgensters onder 't draven en galoppeeren der ijzers....

Steeds meer naderden de ruiters de kerk en de lamp en ze dachten erover na, wat die open torenpoort in dien eenzamen nacht wel kon beduiden, maar ze spraken niet. .... Als legenden ontstaan en als iets-niets-ondermaans ons wezen benadert, spreekt de mensch niet; dan tuurt en beluistert hij, dan duikt hij in zich-zelf weg, zooals weleer poëten zich in kasteel-nissen verscholen en de historieën hoorden van kruisvaarders en graalridders, wier leven één lieve illusie van veroveren en gelooven geweest is....

***

Als tevoren afgesproken, gooiden ze zich tegelijkertijd voor de kerktrappen uit hun zadels en bonden de paarden-teugels

aan de koperen knoppen vast, waarin de trapleuningen eindigden.

Ze aarzelden 'n oogenblik; ze bekeken elkaar verbaasd, ietwat beangst.... Uit de kerk klonk orgelmuziek, krachtig en zuiver als gespeeld door 'n maestro, - uitgeweend als door 'n stervende, die niet scheiden kan.

Ze namen twee treden tegelijk, bijna-struikelend over de uitholling der afgeloopen trappen, waarin wellicht dozijnen geslachten hun sandalen en schoenen hadden gesloft.

De kerk was hol en hoog.

De kleuren der kerkramen bleekten in 't maanlicht en de zwarte loodstrepen, die dwars door de lichamen en de zinnebeelden liepen, vervormden zich tot 'n kantwerk van smalle rechthoeken en kleine vierkanten....

Aan de zij-altaren stonden wit-gekalkte bisschoppen, - spook-beelden in de zachte zwarte donkerte, - en traden met hun kromstaven naar voren, als wilden ze zich in 't middenschip in processie-stoet scharen.

De stoelen en de banken rijden zich aaneen op afgepaste afstanden als bewerkte kralen van 'n houten rozenkrans, blinkend gepolijst door 't vele voortglijden in de magere, dorre vingers van 'n ascetischen monnik. Maar in de banken en stoelen was geen beroering en gelispel van mysteriën, want ze waren leeg, gelijk 'n lichaam zonder ziel....

***

Aldoor bloeide 't majestueuze miniatuur-licht der goudroode Godslamp, vergroot door de heldere gezegende olie en 't gebrande bol-glas. Nu en dan flikkerde de vlam op, vooral als 'n windtocht door 't middenschip floot en 't kleine heilige licht deed dansen: dan schenen de koperen kruizen, de koperen kandelaren en de koperen koor-tralies 'n weerlicht te geven, dat verscheen en verdween als 'n hemelschicht....

Gedragen door de doffe fluweel-kleur, die in 't middenschip hing, en af en toe omlijnd door 't koper-flitsen, joelden en jammerden de orgel-tonen. Ze schenen soms aan te zwellen, als uit geschoolde Gregoriaansche kelen, dan weer in 'n pianissimo te verdwijnen, zoo onlichamelijk-stil als zweefden geesten voorbij....

***

De luitenant en de wachtmeester waren naar voren getreden en stonden nu op de grafzerk van den kardinaal, die in de grenskerk begraven lag. Hun laarzen beroerden de wapenschilden, de plooien van de koorkap en de koorden en de knoopen van den hoed. En toen hun sporen oprinkelden, bijna-hakend in 't haut-relief van 't

zerk-beeldhouw-werk, was 't, als klonk 'n sarcastische spotlach vanuit den orgelstoel. Ze draaiden zich om en in de orgelnis van 't oksaal zagen ze den nacht-organist, 'n bleek skelet, wiens oogholten zich naar hen richtten en wiens vingerknoken de registers uittrokken en beroerden,.... nu 'ns bedaard, dan weer driftig, naar gelang de doodenmarsch dit eischte en er nieuwe wendigen kwamen in de rustelooze ideëen der teruggekeerde ziel....

De wachtmeester had z'n kolbak op de kardinaals-zerk gezet en hij staarde verwezen naar 't skelet .... Als er 'n windtocht floot en de Godslamp opleefde in breed-rood twinkellicht en de koperen kruizen en kandelaren en koortralies

onheilspellend-flikkerden, dan hoorden ze 't klepperen der knoken van 't skelet, over welks botten en beenderen een vuur-rilling liep. En dan trilden de tonen na, als smeekte de ziel door hén om iets, wat door háár ter wereld onvervuld en onvergeven bleef.

De luitenant zat geknield en kraakte z'n rijzweep in z'n koortshanden. De wereldoorlog en z'n levens-leed waren voor

hem vervlogen en 'n prik van 'n doorn in gezond vleesch geschenen, toen hij naar die ziel zag, wier skelet de marche funébre speelde ter voldoening van hare schulden en boeten....

Zou ze van den kardinaal zijn? En hij bekeek 't vochtige graniet-blauw van de graf-zerk, waarop hij geknield was, en hij dacht te zullen versteenen en ‘iets’ te worden van die kardinaalszerk, 'n ornament of 'n reliëf of.... wat stof van schoenen, wat zich in de voegen van pronkgraven verzamelt.

Buiten begon 't te lichten en 'n morgen-regen ruischte tegen de ramen, die nu de heiligen en de heerlijkheden des hemels vertoonden in hun geheel coloriet....

De skelet-musicus fantaseerde de laatste accoorden van de marche funébre, die eindigde in een dissonant, snijdend door merg en nieren.

Toen leek 't of in de orgelnis 'n kaartenhuis in elkaar viel....

***

De ruiters wisten niet hóe ze zich weer in de zadels hadden geworpen. Ze passeerden de verbaasde kantonnementswacht en de dienstdoende sergeant lachte om hun lijk-bleeke gelaatskleur, denkende, dat 'n nachtfuif in 'n nabijgelegen dorp hen achter de kiezen zat.

***

Nooit vertelden de vereenzaamden hun kerk-avontuur, als ze later in 'n stille dorpskerk 'n kleine roode Godslamp zagen twinkelen. Dan hoorden ze nog die droeve tonen der rustelooze wereld-ziel, en heel-heel-verre, als lag hun oor aan 't zinderend gezoem eener zeeschelp, fluisterde dan nog even in hun heilige herinnering 't zilver-zachte pianissimo van die marche funèbre uit hun jongen, ernstigen tijd....

B u g g e n u m , ‘Malborgh’, April 1923.