• No results found

De laatsten. Slot

‘Tot droomen en nadenken stemt die Tijd en die Zee, omdat de eene de eeuwen opwerpt gelijk de andere de duinen’....

Toen dien herfst-avond 't bataljon-van Keppel uittrok, regende 't ‘bajonetten en ouwe wijven’ .... De troep zou in brigade-verband 'n oefenings-marsch benoorden de Mark maken. 't Anders zoo rumoerige dorpje werd anderhalve dag triest en verlaten en Queen zocht tot laat in den nacht haar troost bij de Romeinsche orgieën en hare courtisanes, terwijl zij de marasquin-flesch tot aan de ziel aansprak.

.... Den volgenden morgen wandelde ze tegen elf uur over 't marktplein om Mars te luchten. 'n Aantal baantjesgasten stond onder de dorpslinde om den vleeschwagen, waar de fourage-meester aan elke compagnie haar portie toemat. 'n Bende

street-terriers, de lievelingen der soldaten, sprongen naar de stukken darmen en pens, die hun meesters sarrend omhoog hielden.

Plotseling reed 'n huzaar 't plein op en Queen hoorde hem aan 't troepje bijkoks en handlangers vragen: ‘Weten jullie hier geen timmerman, die doodskisten maakt?’

Queen griezelde even, die kerels konden alles zoo plat en cru hardop-zeggen. Ze stapte parmantig op den vrager af en vroeg: ‘Is er iets bij 't bataljon gebeurd?’

De huzaar, tuk erop om 'n praatje te kunnen maken met 't mooie dochterje van den Majoor, sprong van z'n paard en antwoordde:

‘Jawel juffer, d'r is vannacht een verdronken. Toen we tegen één uur over de pontonbrug trokken, reed 'k vlak naast den luitenant Biezen. De luit reed naast de eerste caisson van den trein en die caisson werd gereden door z'n oppasser, omdat de treinsoldaat met verlof was. 't Was

stikdonker, je kont geen hand voor je oogen zien. We mochten geen lantaarns aansteken. 't Was 'n oorlogsmarsch, zeiden de hooge pieten. Na die pontonbrug kwamen we op 'n breeden modderweg. Toen reed de luit en ik naar de staart van de colonne om te zien of ze er allen over waren en net had-ie gezeid: “'k Geloof, dat we 't heele zwikje bij elkaar hebben”, toen we 'n schreeuw hoorden: “Luit!.... Luit!.... God-help....” We renden naar 't hoofd van den trein terug. De voorste karren waren zonder bevel blijven stilstaan en de anderen schoven er op in. 't Werd 'n bende van je welste! Alleen de luit bleef als altijd ijzig-kalm. Hij schreeuwde: “Koppen-dicht, halt-houden, lantaarns-aansteken!” Toen klonk weer die verschrikkelijke kreet “God-help” en we kregen in den kijkert, dat de eerste caisson met paarden en oppasser in 'n diepe breede sloot waren gedonderd. Een van de paarden bewoog niet meer. 't andere rukte aan de strengen, wist zich los te werken, kroop de modderoever op en sloeg in 't donkere weiland op hol.... Ineens riep er een van ons “Luit! luit zie-je die hand?” en waarachies daar stak 'n hand boven water uit. Toen bond zich de luit 'n touw onder de schouders en we lieten hem zakken in de sloot. Hij greep de hand van zijn oppasser en trachtte hem naar zich toe te trekken en boven water te krijgen. Maar dat ging niet. Versluis zat te vast in de strengen en later, toen we hem op 't land hadden, zagen we, dat 'n ijzeren hoek van den caisson z'n borstkast had ingedrukt, hij had dus in 't geheel geen macht om mee te werken. Na eenigen tijd zei de luit “zijn hand wordt stijf” en toen “zijn hand is dood”. Verbeeld je, zei de huzaar zich tot de soldaten wendend, de luit had de hand van z'n oppasser in de zijne voelen sterven!.... Hij liet ze los en toen verdween de hand. 'k Vergeet 't verdomme m'n heel leven niet. De heele nacht hebben we de caisson ontladen en hem daarna eruit weten te trekken. En vanmorgen vonden we 't lijk van

Versluis.... Je had den luit eens moeten zien. Hij huilde. Verbeel-je lui, die Biezen .... huilde. We durfden hem niks te zeggen. Hij keek of hij ons allen wilde

neertimmeren.... Ja juffer zoo'n nacht maakt je oud en doet je nadenken.... Zeg weten jullie nou nog geen timmerman, die lijkkisten maakt? Niet?.... Nou dan smeer ik 'm naar den veldwachter. Saluutjes! Dag juffer’.

Queen voelde iets in haar keel, alsof zich 'n korst had vastgezet.... 'n Paar uur later trok 't bataljon binnen.

Ze zag 't niet, zooals den dag harer aankomst. Toen scheen de Juli-zon en jubelde de marsch-muziek. Nu zwegen de hoorns en de trommen en motregende 't. De soldaten sleepten zich voort, uitgeput van de bijna twintigurige nachten dag-marsch, ze waren bevuild en bemodderd. Haar vader reed vóór z'n troep, niet met dien trotschen regenten-blik, dien zij van de familie-portretten kende, maar terneergeslagen.

Achter 't bataljon volgde de trein. Ervoor de luitenant Biezen, geelgroen in z'n gezicht van de misère, met den slik-modder tot aan z'n revolver-koppel, maar zooals altijd kaarsrecht, als wilde hij door z'n stramheid z'n ontroering bedwingen.

Vlak achter hen volgde 'n boerenkar en daarop lag iets onder 'n wit laken. Queen rilde....

***

Twee dagen later had de begrafenis plaats. Ze vond 't ... ‘gek en overdreven’ om ook naar de kerk te gaan. Wel had ze meer uit curiositeit dan uit piëteit op 'n vlierinkje 'n venster weten te bemachtigen, wat op 't kerkhof uitkeek. Zelf was ze katholiek van geboorte, maar practiseerde nooit: ze wilde wel 'ns 'n begrafenis meemaken. Daar kon wel iets ‘in’ zitten!....

.... Na den dienst ging de kerkpoort open en hoorde ze de laatste orgel-accoorden. Eerst zag ze 'n priester op 't kerkhof komen, dragend 'n koperen kruis op 'n hoogen zwarten stok en daarachter schreden koorknapen met kaarsen en wierookvaten en volgden meer priesters.... Dan droegen zes soldaten en korporaals de lijkkist en daarna kwam haar vader, de officieren, de onderofficieren en de soldaten. Ze zag de zegening met gewijd water en hoorde 'n priester de laatste gebeden uit z'n brevier half-luid opzeggen, tenslotte sprak de priester: ‘Laten we nog 'n vader-ons bidden voor de ziel van zaliger Karel Petrus Versluis’ en allen, zelfs haar vader, knielden neer tusschen de kruisen en de terpen van den doodenakker en hun gebed klonk als 'n gegrom van naderend onweer.

Toen lieten de dragers de kist in de kuil zakken, waarlangs de kluiten klei en de uitgestoken graszoden lagen opgestapeld. 'n Sergeant gaf bevelen aan eenige soldaten, die de trompen van hun geweren in de kuil boven de kist hielden. Ze hoorde met gedempte stem ‘Vuur!’ commandeeren en de echo van 't diepe graf gaf de schoten terug....

Haar vader legde daarna 'n krans op 't graf, blijkbaar namens de officieren. 'n Sergeant, 'n korporaal en 'n soldaat volgden. De vier kransen lagen tenslotte in 'n kruisvorm op de heldere aarde en omringden als 'n grafwacht van bloemen de laatste overblijfselen van den gestorven makker.

Luitenant Biezen trad alsdan naar voren en hij sprak, terwijl 't doodstil werd op den doodenakker, langzaam en eik woord wikkend en wegend, als verdedigde hij iemand voor 'n rechtbank:

***

‘Wij staan hier bij 't lijk van onzen bataljons-kameraad, den milicien-soldaat Karel Petrus Versluis, die eenige dagen geleden bij 'n nacht-marsch jammerlijk verongelukt is.

En alvorens wij hier weggaan, Versluis, en terugkeeren tot de dagelijkse he

beslommeringen van den dienst, wil 'k hier als jouw luitenant, tot wien je in de laatste oogenblikken nog riep en wiens hand je drukte, totdat je stierf, 'n woord van vaarwel spreken en getuigen van jouw leven.

Jouw leven Versluis was kort en stil, maar goed!

In den bloei ervan ben je gestorven. Geen enkel familie-lid vertrouwt je met ons aan de aarde toe. Reeds jaren was je wees. Versluis, en alleen op de wereld.... Maar nu, Versluis, - en dat hopen wij zoo innig. - nu ben-je bij Hem, tot Wien je in je laatste levens-strijd riep als een die gelooft: God-help!’

- Biezen hield even op, beet zich op z'n lippen, klemde 't gevest van z'n sabel nog flinker in z'n vuist en sprak verder met doodsbleek gezicht en strakke, vooruitstarende oogen:

-‘Jij Versluis was niet alleen 'n plichtsbetrachtend soldaat in 't leger van onze vorstin, jij was ook 'n “miles Christi”, een soldaat in de weermacht van Christus! Ook zóó heb 'k jou bijna twee jaren leeren kennen, eenvoudig en degelijk.... geen fleemende pilaren-bijter, maar openhartig in je overtuiging en iemand die zich daarin door niets en door niemand van z'n stuk liet brengen.

Wat benijden wij allen jou daarom! Hoezeer bewonderen wij je en stellen wij ons-allen jou ten voorbeeld!

Evenals ik ben je afkomstig uit den Biesbosch. Je was er 'n simpel rietsnijder, je was er arm, je blonk in niets uit, waarop men in onze moderne maatschappij wil koning kraaien!

Toch was je leven ons ten voorbeeld en je dood 'n.... waarschuwing.

Nu lig-je hier aan den voet van den Oudgastelschen toren, die eeuwen-geleden als zee-baken dienst deed na den Sint Elisabeths Vloed, toen ons land verzwolgen werd door 't water, dat ook jouw doodsoorzaak werd.