• No results found

Maatschappelijke voorbereiding versus wetenschappelijke vorming

3. Academische vrijheid in de wandelgangen

3.1 Idealen in de praktijk

3.1.1 Maatschappelijke voorbereiding versus wetenschappelijke vorming

Vakinhoudelijke kennis paste veel beter bij de wetenschappelijke vorming en vereiste kennis van de debatten in een wetenschappelijke discipline. In het debat over deze onderwerpen nemen zowel de hoogleraren als de studenten deel.

3.1.1 Maatschappelijke voorbereiding versus wetenschappelijke vorming

Vlak na de invoering van de WHO prees rector Van Bell van Rijksuniversiteit Groningen ‘de belangrijke vrijheid van beweging, die in de wet aan de hoogleeraren wordt gelaten, een gevolg van de vrijheid, die in de wet aan het Hooger Onderwijs wordt toegekend. Kennelijk is de geest van de wet, zooals die in de letter doorstraalt, een door wijsheid ingegeven’. Er was geen sprake meer van het ‘schulmeistern en katechisiren’ van de hoogleraar.113 Deze vreugde werd al snel vervangen door een grote zorg bij de hoogleraren toen de praktische uitwerking van de wet die vrijheid alweer inperkte. De voorbereiding op een maatschappelijke functie hield in dat de student aan het eind van zijn/haar opleiding de nodige vakkennis bezat om een beroep uit te oefenen. De wetenschappelijke vorming bestond uit het leren doen van zelfstandig onderzoek en het kunnen vellen van een onafhankelijk oordeel. Deze ‘vaardigheden’ waren van groot belang voor de wetenschap omdat ze, zoals ik in hoofdstuk 1 betoog, de wetenschap vooruit brachten. Volgens de meeste hoogleraren lag het accent van het onderwijs aan de universiteit teveel op de maatschappelijke functie en ging dat ten koste van de wetenschappelijke vorming.

De rectoren hadden een aantal zorgen omtrent die scheve verdeling. Ten eerste lag er door de combinatie teveel druk op de studenten en dit zou ten koste gaan van de kwaliteit van het onderwijs. Rector H. Moltzer, een taalkundige en historicus, deelde in 1881 zijn zorgen over het strakke volgen van exameneisen en collegevoorschriften. Wat betreft de vakinhoud was een hoogleraar verantwoording verschuldigd aan de overheid, die deze collegevoorschriften had vastgesteld. Hij sprak: ‘Moet deswege de blik uitsluitend gericht blijven op de zoogenaamd “nuttige kennis”, de kennis, die wordt vereischt aan de groene tafel?’.114 Met die ‘groene tafel’ werd de examentafel voor de mondelinge examens bedoeld en uit Moltzers woordkeuze en toon blijkt dat hij de nuttige kennis die de overheid voorschreef niet als voldoende vorming van de jonge ‘kweekelingen’, de studenten, zag.115 ‘Een studentenleven zonder wetenschap is ondenkbaar’ sluit rector P. de Boer, hoogleraar plantkunde, aan en in 1892 hield rector P.

113 Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen: 1877-1878, (Groningen: J.B. Wolters, 1878), 23.

114 Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen 1880-1881, (Groningen: J.B. Wolters, 1881), 29.

36

Schoute, wiskundige, de studenten voor ‘dat ge niet studeert alleen om door het examen te komen’.116

Ten tweede bestonden er zorgen over de effecten van die focus op vakkennis voor de ontwikkeling van de hele universiteit. Moltzer stelde dat de beperkte aandacht voor de wetenschap een nadeel zou zijn.

Waar die studie gedoemd is zich angstvallig terug te trekken binnen de enge grenzen van het collegie-werk, de examina en het proefschrift, zich moet beperken tot het onvoorwaardelijk verplichte en des volstrekt noodzakelijke, daar kan ja zeker sprake zijn van eene inrichting van hooger onderwijs, omvattende, naar het voorschrift der Wet, “de vorming en voorbereiding tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding wordt vereischt”, doch van niets hoegenaamd meer. Van bloei der universiteit in geen geval.117

Die bloei van de universiteit hing volgens Moltzer niet af van de groeiend aantal studenten of de hoeveelheid aanstellingen van hoogleraren, maar van de hartstocht die deze studenten en professoren voor de wetenschap hadden, ‘de drang tot eigen onderzoek, de wellust in eigen schepping’. Dit was volgens Moltzer voor een universiteit het ‘verheven doel harer stichting’.118

Die wetenschappelijke vorming waar de hoogleraren liever hun college-uren aan wilde besteden vereisten de verbinding van het onderwijs met hun eigen vakgebied. De hoogleraar moest hiervoor op de hoogte zijn van de actuele ontwikkelingen in zijn specialisatie en tegelijkertijd zelf ook een bijdrage leveren aan het onderzoek. De rol van onderzoek werd in de universiteit steeds groter en er begonnen zorgen te ontstaan over de juiste verdeling.

Moltzer legde in zijn toespraak de academische gemeenschap de vraag voor hoe die verdeling gemaakt moest worden om zowel de kwaliteit van het onderwijs als het niveau van het onderzoek in Groningen te kunnen waarborgen.

Stelt het collegiewerk den professor voortdurend zware eischen en legt de wetenschap den geleerde telkens opnieuw hare vraagstukken voor, dan zal doelmatige verdeeling van den arbeid aan de universiteit de onmisbare voorwaarde blijven zoowel van deugdelijk academisch onderricht als van degelijk wetenschappelijk onderzoek.119

116 Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen 1882-1883, (Groningen: J.B. Wolters, 1883), 31. Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen 1892-1893, (Groningen: J.B. Wolters, 1893), 18.

117 Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen 1880-1881, 29.

118 Idem.

37

Hij houdt hier in het midden wat die doelmatige verdeling volgens hem in zou moeten houden, maar tien jaar later is er nog steeds geen eenduidig antwoord op zijn vraag. Volgens rector J.C. Kapteyn, hoogleraar sterrenkunde, kan deugdelijk onderwijs worden gerealiseerd door degelijk wetenschappelijk onderzoek: ‘Dat ambt legt U den plicht op, de wetenschap te dienen, die Gij liefhebt, den plicht anderen voor te gaan in dien dienst, mocht het zijn hen te ontvlammen tot gelijke liefde als die, welke U zelven bezielt’.120

Deze discussie over maatschappelijke voorbereiding versus wetenschappelijke vorming, speelde bij de studenten ook, maar kwam tot een heel andere uitkomst. Studenten vonden al die vakinhoudelijke en theoretische kennis maar niets en waren veel meer te spreken over de invoering van het seminar, een werkcollege, door de studenten zelf een praktisch college genoemd.121 Dit was duidelijk een nieuw fenomeen waar steeds meer docenten gedurende de jaren tachtig en negentig mee begonnen, al dan niet op aandringen van de studenten. Voor studenten van de medische en de filosofische (de natuurwetenschappelijke) faculteiten was het al vrij normaal praktische lessen in de kliniek en het laboratorium te krijgen, maar ook steeds meer taal- en rechtenstudies kregen een praktisch college. In 1884 vroegen de studenten theologie om het aantal lessen in de theoretische kant van de theologie wat te verminderen en daar praktijkstudie tegenover te zetten: ‘Veeleer, ja in de eerste plaats, hebben wij behoefte aan practische, wèl geleide oefeningen, liefst in een der kerkgebouwen’.122 Ze zouden immers later moeten kunnen functioneren als predikanten.

Bij de farmaceutische en medische studenten ontstonden vragen over het nut van alle kennis die zij voor het examen moesten hebben. De examens werden namelijk door sommige hoogleraren toch volgestopt met vakinhoudelijke kennis in plaats van vakkennis. In 1880 al wezen de geneeskunde studenten hoogleraar H.A. Kooijker erop dat de ‘wetenschappelijke ontwikkeling voor ons van groot belang is, echter moet niet uit het oog worden verloren, dat wij later als praktische artsen moeten optreden’.123 De studenten waren duidelijk op de hoogte van de inhoud van de onderwijshervormingen. Hoogleraar J.W. Moll besteedde volgens zijn studenten in 1893 teveel tijd aan het bespreken van celstructuren van planten terwijl ze in hun functie als apothekers voornamelijk de planten moesten kunnen herkennen.124

120 Jaarboek der Rijksuniversiteit te Groningen 1890-1891, (Groningen: J.B. Wolters, 1891), 30.

121 Van Berkel, Universiteit van het noorden, deel II, 216-217; Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit, Groningen studentenalmanak voor het jaar 1891 (Groningen: W. van Boekeren, 1892), 249.

122 Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit, Groningen studentenalmanak voor het jaar 1884 (Groningen: W. van Boekeren, 1885), 204.

123 Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit, Groningen studentenalmanak voor het jaar 1880 (Groningen: W. van Boekeren, 1881), 193.

124 Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit, Groningen studentenalmanak voor het jaar 1893 (Groningen: W. van Boekeren, 1894), 259.