• No results found

Groningse ideeën in nationale context

4. Groningse ideeën in nationale context

‘De hoogleeraar wordt door de overheid geroepen, minder om te dienen, dan om vrij te zijn’.152

Deze gevleugelde woorden zijn onderdeel van het betoog waarmee de Groningse hoogleraar en liberaal P.W.A. Cort van der Linden zijn visie op vrijheid in het onderwijs en de wetenschap formuleerde. Hij deed dit in 1886 in het werk Richting en beleid der liberale partij.153 Met dit werk deed Van der Linden een nieuwe bijdrage aan het debat over het hoger onderwijs en de academische vrijheid. Na de invoering van de WHO in 1876 laaide het debat over academische vrijheid in Groningen weer op. Die hoger onderwijshervorming zorgde ervoor dat er ruimte in de Groningse universiteit kwam voor de ideeën en praktijken van academische vrijheid. De veranderingen in de Groningse academische cultuur hadden invloed op de visie van Cort van der Linden. Hij formuleerde in zijn periode als hoogleraar in Groningen als eerste wat we nu het principe van academische vrijheid zijn gaan noemen.

Cort van der Linden stapte in de jaren negentig van de negentiende eeuw de landelijke politiek in. De vraag is of zijn ideeën over academische vrijheid, die hun wortels hadden in de Groningse universiteit, van invloed zijn geweest op zijn latere onderwijsbeleid. Petrus Hofstede de Groot was al halverwege de negentiende eeuw actief en invloedrijk geweest in het nationale debat, maar daarna lijkt het vanuit Groningen wat betreft het hoger onderwijs stil te zijn geworden. Tot de komst van Cort van der Linden.

Even leek het gedachtengoed van Hofstede de Groot zijn weerklank te vinden in een groot tegenstander van Cort van der Linden, de Amsterdamse theoloog en politicus Abraham Kuyper (1837 -1920). Hij richtte in Amsterdam in 1880 de Vrije Universiteit op naar aanleiding van de WHO in 1876. De grotere vrijheid die het bijzonder onderwijs van de wet had gekregen, zorgde ervoor dat Kuyper een universiteit kon oprichten vanuit een gereformeerde grondslag. De universiteit was volgens Kuyper opgericht voor ‘de vrijheid van de kerk, de school en het vrije Nederland’.154 Kuyper lijkt de gedachte van Hofstede de Groot over academische vrijheid helemaal te omarmen, maar zoals Van Berkel in zijn artikel ‘Desnoods een overstroming’ al laat zien, is deze overeenkomst enkel schijn.155 Vrijheid betekende voor Kuyper de vrijheid van het instituut ten opzichte van de staat, niet de vrijheid van de individuele professor.

152 P.W.A. Cort van der Linden, Richting en beleid der Liberale partij, (Groningen: J.B. Wolters, 1886), 193-210.

153 Cort van der Linden, Richting en beleid der Liberale partij.

154 Van Berkel, ‘Desnoods een overstroming’, 78-80.

50

Universiteiten moesten volgens Kuyper allemaal een grondslag hebben en alleen binnen die kring waren zij vrij. Op basis van dat grondbeginsel werd er dan onderwezen.

Er was in de universiteit van Kuyper geen individuele vrijheid van de hoogleraar, zoals die wel door Hofstede de Groot werd beschreven. In de universiteit moest het dogma worden gevolgd, de universiteit was degene met de vrijheid en werd puur als onderwijsinstelling gezien.

156 Wachelder ziet wel duidelijke sporen van de idealen van academische vrijheid bij Kuyper terug. Hij vat deze samen in de vrijheid der gedachte, de vrijheid der examina, de vrijheid der collegebezoek en de vrijheid van het onderlinge verkeer.157 Hier haalt Wachelder wederom de betekenis van academische vrijheid en academische vrijheden door elkaar. De vrijheid om colleges te bezoeken of zelf examens te kiezen valt onder de vrijheden.158

Iemand die volgens Van Berkel wel weerklank gaf aan de idealen van Hofstede de Groot was Kuypers politieke tegenstander Cort van der Linden. Hij was tussen 1881 en 1891 hoogleraar staathuishoudkunde in Groningen geweest. Daarna werd Van der Linden, na een korte periode als hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, in 1897 minister van justitie in het kabinet-Pierson.159 Van der Linden staat voornamelijk bekend als de ‘oorlogspremier’ tussen 1913 en 1918 die voor de grondwetsherziening met het algemeen kiesrecht en het einde van de schoolstrijd had gezorgd.160 Van Berkel laat zien dat hij ook een belangrijke rol had bij de ontwikkeling van de idee van academische vrijheid.

Afb. 5 P.W.A. Cort van der Linden Biografisch Woordenboek van Nederland 1 (Den Haag 1979)161

156 Van Berkel, ‘Desnoods een overstroming’, 79-81.

157 Wachelder, ‘Academische vrijheid aan de Nederlandse universiteiten’, 74.

158 Veen, ‘Academische vrijheid: enkele opmerkingen ter inleiding’, 2-4.

159 Van Berkel, ‘Desnoods een overstroming’, 81.

160 J. den Hertog, Cort van der Linden (1846-1935) minister-president in oorlogstijd: een politieke biografie, (Amsterdam: Uitgeverij Boom, 2007), 15.

51

De ideeën die Cort van der Linden daarover had, staan in het partijprogramma voor de liberalen; Richting en beleid der liberale partij (1886), dat hij tijdens zijn hoogleraarschap in Groningen schreef.162 Hij deed dit omdat hij vond dat de liberale partij meer een eenheid moest vormen en in plaats van reactionair te handelen, haar standpunten voort moesten laten komen uit diepe overtuigingen.163 Van der Linden betrok hierin ook een paragraaf over onderwijs en wetenschap. In deze paragraaf zet hij expliciet en helder uiteen hoe academische vrijheid eruit ziet.

Het doel van het hooger onderwijs sluit in de volkomen vrijheid der hoogleeraren. De hoogleeraren hebben ten taak, te onderzoeken en te verkondigen, ieder in zijn vak, wat zij hebben gevonden. De waarde van hun ambt ligt juist in hunne volkomen vrijheid van studie en vrijheid van woord en schrift. Alleen, wanneer de mannen der wetenschap onbevreesd kunnen arbeiden zooals zij willen en zonder schroom hunne meeningen kunnen verkondigen, heeft de academie reden van bestaan en kan zij een brandpunt worden waarvan beschaving uitstraalt, een kern van vooruitgang en ontwikkeling. De hoogleeraar is daarmee minder dan eenig ander, die door den staat wordt aangesteld en bezoldigd: een ambtenaar. De hoogleeraar wordt door de overheid geroepen, minder om te dienen, dan om vrij te zijn.164

In deze passage maakt Cort van der Linden de verbinding tussen de individuele vrijheid van de hoogleraar en de vooruitgang van de samenleving. Volgens Van Berkel is Van der Linden de eerste die de verbinding die Hofstede de Groot al maakte tussen de vooruitgang van het geloof en de vrije godsdienstwetenschap, verbreedde over het hele wetenschappelijke bedrijf.165

De verantwoordelijkheid voor de vooruitgang van de samenleving lag volgens Van der Linden in het onderwijs, ‘onderwijs is de hoeksteen van het moderne leven’.166 Hij stelde dat ‘de hoogeschool het wapen is in de strijd der volken’ en zonder de academie zou het hele onderwijs instorten. Hij zag het onderwijs als een soort cirkel. Kinderen gingen naar de lagere school en vervolgden hun opleiding aan de middelbare school, daarna gingen sommigen van hen studeren. De kennisvermeerdering die plaatsvond op de universiteit was de steunpilaar voor het onderwijs aan de lagere en middelbare school, daar steunden de onderwijzers op. Het lagere en middelbare onderwijs was wel wezenlijk anders dan de ‘hoogeschool’, omdat dat altijd neutraal moesten blijven. ‘Het onderwijs moet zijn: neutraal, omdat de school is: openbaar’,

162 Cort van der Linden, Richting en beleid der Liberale partij, 193-210.

163 Ibidem, vii.

164 Ibidem, 202.

165 Van Berkel, ‘Desnoods een overstroming’, 82.

52

stelde hij en ‘wanneer de deur der school voor de godsdienst geopend wordt, treden willekeur en tweestrijd binnen.’167 Het hoger onderwijs daarentegen was alles behalve neutraal.

Het hoger onderwijs, …, draagt een geheel ander karakter. Hier is de jongeling aan geen gezag onderworpen. Hij (de hoogleraar) heeft de wetenschap te dienen en alleen de wetenschap trouw te zijn.168

De hoogleraren konden, zoals Cort van der Linden dat zag, geen religieuze dogma’s onderwijzen, omdat zij trouw moesten blijven aan de wetenschap. Zij moesten vanwege het principe van de academische vrijheid zorgen voor een vrije verkondiging van verschillende overtuigingen. Studenten stonden ‘als vrij man tegen hem (de hoogleraar) over, geheel zelfstandig’ en werden geconfronteerd met allerlei methoden, richtingen en opvattingen om daar vervolgens een individueel oordeel over te vellen.169

Deze passage is opmerkelijk gezien de ervaringen van studenten met het onderwijs van Van der Linden. Zoals ik eerder liet zien kregen de studenten van Cort van der Linden weinig ruimte om hun overtuigingen te delen of om zelfs vragen te stellen. De colleges waren volgens hun ‘bescheiden meening nog beter gelukt, als hij ons wat meer had laten respondeeren’.170 Zo ‘geheel zelfstandig’ was de student dus in de praktijk van Van der Lindens colleges niet. Dit is een kant van de historiografie over Cort van der Linden en de academische vrijheid die nog onbenoemd is gebleven. De praktische invulling van zijn eigen hoogleraarschap is minder vooruitstrevend dan Cort van der Lindens overtuigingen over het principe van academische vrijheid. Academische vrijheid was er alleen voor de hoogleraar, nog niet voor de student. In tegenstelling tot de tijd van Hofstede de Groot, maakte de student in 1886 echter wel onderdeel uit van het debat over academische vrijheid.

Die vrijheid in het hoger onderwijs had ook nadelen. Zo bestond er door de verscheidenheid van overtuigingen en de afwezigheid van censuur, ook de kans dat een onofficiële, mogelijk schadelijke, overtuiging levensvatbaar bleek en zich in de academische gemeenschap verspreidde.171 Daarnaast was de staat verplicht om hoogleraren aan te stellen met uiteenlopende visies en methoden. Dat vergrootte de kans op willekeur, maar de academische vrijheid woog volgens Van der Linden zwaarder dan de risico’s.

167 Cort van der Linden, Richting en beleid der Liberale partij, 201.

168 Ibidem, 202.

169 Idem.

170 Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit, Groningen studentenalmanak voor het jaar 1891, (Groningen: W. van Boekeren, 1892), 242.

53

Naast academische vrijheid in onderwijs schrijft Van der Linden ook over de autonomie van de wetenschap. De hoogleraar moet volkomen vrij zijn in zijn taak de wetenschap te dienen, maar de overheid heeft hier ook een rol in. De overheidsbemoeienis moest zich volgens Van der Linden echter wel beperken tot financiële overheidssteun, want ‘overheidssteun voor de wetenschap is voor de toekomst van het volk’.172 De investeringen die de staat in de wetenschap zou doen, en dan voornamelijk in de zuivere wetenschap, leken op de korte termijn niet direct haar vruchten af te werpen, maar vanwege de voordelen op de lange termijn ‘wordt voor ene deel de schuld van het nageslacht gekweten’.173Zonder vrijheid dus geen vooruitgang.

Cort van der Linden formuleerde op deze wijze als eerste Nederlandse intellectueel het algemene principe van academische vrijheid en de relatie van die vrijheid met de vooruitgang. Van Berkel betoogt dat deze formulering hoogstwaarschijnlijk voor Van der Linden een consequente doordenking van een aantal eenvoudige liberale principes was en een vertaling van een inmiddels in de praktijk gegroeide attitude.174 Dit ligt genuanceerder. Er is in de jaren tachtig waarin Van der Linden Richting en beleid schreef nog steeds veel debat over wat academische vrijheid inhoud en die attitudes zijn nog helemaal niet zo vanzelfsprekend als Van Berkel dat doet lijken. Het is pas in de jaren dat Van der Linden in de Nederlandse regering zit, dat de discussie over academische vrijheid van aard veranderde. Na 1900 was academische vrijheid genoeg onderdeel van de academische cultuur geworden om ook over de rol ervan in de toekomst te spreken. Het is dus relevant om na te gaan hoe het gedachtengoed, dat Van der Linden in zijn tijd in Groningen formuleerde, later invloed heeft gehad op zijn landelijke beleid. Over Cort van der Linden is opmerkelijk genoeg niet veel geschreven. Hoewel hij politiek gezien een invloedrijk figuur is geweest (zijn grondwetswijziging is onderdeel van de Nederlandse Canon), zijn er weinig monografieën over hem geschreven. De Groningse historicus Gerrit Voerman wijdt een hoofdstuk aan hem waarin hij stelt dat de ideologische ontwikkeling van Van der Linden zich heeft voltrokken in zijn periode als hoogleraar in Groningen.175 Dat zou betekenen dat zijn ideeën toen over academische vrijheid, ook later invloed hebben gehad. Het meest recente werk over Van der Linden is een politieke biografie van Johan van den Hertog. Hij sluit zich bij Voerman aan op dit punt, maar benadrukt ook de Duitse filosofische invloed op zijn overtuigingen.176 Zijn opvattingen over de relatie tussen de

172 Cort van der Linden, Richting en beleid der Liberale partij, 209.

173 Ibidem, 210.

174 Van Berkel, ‘Desnoods een overstroming’, 85.

175 G. Voerman, ‘P.W.A. Cort van der Linden (1846-1935).’ Van Thorbecke tot Telders. Hoofdpersonen uit de geschiedenis van het Nederlandse liberalisme vóór 1940, eds. G.A. van der List en P.G.C. van Schie,

(Assen/Maastricht: Koninklijke Van Gorcum, 1993), 119.

54

staat en de maatschappij veranderen zijn hele leven niet en zijn volgens Van den Hertog gebaseerd op het Duitse vrijheidsbeginsel. Dat vrijheidsbeginsel gaat uit van de mogelijkheid om een autonome persoonlijke ontwikkeling te volgen waarmee mensen tegelijkertijd een hoger doel realiseren. Die combinatie van individuele ontwikkeling en het dienen van de staat of de gemeenschap is ook terug te vinden in het gedachtengoed van Humboldt en het is goed mogelijk dat Van der Linden bekend was met de Duitse discussie over academische vrijheid.177

Voor Van der Linden was het gemeenschappelijke doel, de vooruitgang van de samenleving, een kernbegrip in zijn overtuiging. Zijn ideaal was dat iedereen zoveel gemeenschapsbesef zou hebben dat ze vrijwillig de gemeenschapsbelangen dienden. Als dat gemeenschapsbesef ontbrak, waren er regels en moreel bewustzijn om het gat op te vangen; het recht. Dat ontwikkelde zich organisch als onderdeel van de samenleving, zoals de onderdelen van een lichaam. De rol van de staat was om het recht in evenwicht met de organische ontwikkeling in de maatschappij te brengen. Van der Linden zag, in tegenstelling tot sommige van zijn liberale collega’s, de staat als een onderdeel van de maatschappij in plaats van iets dat daar hiërarchisch boven stond.178 De vraag die Van der Linden bezig hield was waar de verantwoordelijkheid van de staat lag, ‘moet hij ervoor waken dat de burgers behoorlijk worden opgevoed en onderwezen? Moet de staat hoe langer hoe meer de geheele ontwikkeling van de mensch in den kring trekken van zijnen bemoeijing, in een woord, moet de staat zijn gelijk het voortreffelijk wordt uitgedrukt “voogdijstaat”?’.179 Hij stelde deze vraag al aan zijn studenten in zijn eerste college in Groningen.

Zijn gedachtengoed was zo metafysisch dat Van der Linden moeite had om andere hoogleraren of politici van zijn standpunten te overtuigen, laat staan studenten. Hij kon de stof niet goed overbrengen op zijn studenten. Piter Jelles Troelstra, die een student van Van der Linden was geweest, schreef later over hem dat hij meer een wijsgeer dan een politicus was. Die filosofische inslag zorgde er voor dat Van der Linden niet makkelijk in een politieke hoek te plaatsen was. Hij stond bekend als een liberaal maar volgens Van den Hertog was hij eerder een vakjurist.180

Het feit dat Van der Linden een partijloze politicus leek, maakte hem een geschikte minister in het kabinet-Pierson in 1897 en premier in 1913. De partijen in de Tweede Kamer stonden lijnrecht tegenover elkaar en een verzoenende en verbindende man was nodig. Een van

177 Van Berkel, ‘Desnoods een overstroming’, 83; Den Hertog, Cort van der Linden, 67-68.

178 Den Hertog, Cort van der Linden, 67-68.

179 P.W.A. Cort van der Linden, Volk en staat, redevoering ter opening zijner colleges, (Groningen: P. Noordhoff, 1882), 2.

55

de strijdpunten was de vraag of het bijzonder onderwijs financieel gelijkgesteld moest worden met het openbaar onderwijs. Van der Linden heeft veel over deze onderwijskwestie geschreven. Over het hoger onderwijs is echter weinig terug te vinden van zijn ideeën zoals hij die in 1886 opschreef.

Wat betreft zijn ideeën over staat en samenleving, over het gemeenschapsbesef en de ontwikkeling van de maatschappij, is Groningen duidelijk een vormende periode voor Van der Linden geweest. Zijn overtuigingen veranderen in de rest van zijn leven nauwelijks. Het is dus aan te nemen dat Van der Linden het gedachtengoed over academische vrijheid zoals hij dat in 1886 formuleerde de rest van zijn leven met zich meedroeg. Het is echter moeilijk om aan te wijzen in hoeverre dat zijn beleid heeft gevormd in de nationale context. De staat heeft volgens Van der Linden de taak om vrijheid te garanderen voor het individu, maar ook voor de gemeenschap. Hier is impliciet terug te vinden dat dit volgens Van der Linden ook gold voor de academische vrijheid binnen de academische gemeenschap. Alleen zo kon de samenleving vooruit komen. Hoewel het Groningse gedachtengoed impliciet invloed op het nationale beleid heeft gehad, heeft het gedachtengoed van Van der Linden in Groningen en daarbuiten expliciet de wijze bepaald waarop wij ook nu kijken naar academische vrijheid.

56

Conclusie

Vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw zorgden veranderingen in het onderwijsbeleid, de schijnbaar ongeremde bloei van de natuurwetenschappen en de steeds luidere stem van de student voor een cultuurverandering binnen de academische gemeenschap in Groningen. Na de invoering van de Wet op Hoger Onderwijs van 1876 herleeft het debat over de idee van academische vrijheid en de manier van onderwijs geven en onderzoek doen binnen de muren van de universiteit. Een nieuwe moderne organisatievorm ontwikkeld zich in de Groningse onderwijsinstelling, een ontwikkeling die we later de onderzoeksuniversiteit zijn gaan noemen. Tot nu toe was het nog onduidelijk wat de precieze relatie was tussen het ontwikkelen van de Groningse ideeën over academische vrijheid en het ontstaan van de onderzoeksuniversiteit in Groningen in de jaren tachtig van de negentiende eeuw en de jaren twintig van de twintigste eeuw.

Over de historische ontwikkeling van de idee van academische vrijheid is weinig geschreven. Wat betreft de Nederlandse context zijn er enkel twee bundels over gepubliceerd. Lange tijd domineerde de ‘mythe van Humboldt’ het historiografisch onderzoek. De veronderstelling dat het Bildungsideaal en de Berlijnse universiteit model hadden gestaan voor alle westerse moderne universiteiten en het de oorsprong vormde van het principe van academische vrijheid is in recentere historiografie bijgesteld. Noch in Duitsland, noch daarbuiten waren de idealen van Humboldt volledig realiteit geworden. De Duitse overheid had een grotere controle op de universiteit dan werd aangenomen en de invloed van zijn gedachtengoed speelde een grotere rol in de twintigste eeuw dan in de negentiende. Humboldt moet meer in de context van zijn tijd gezien worden en dan blijkt hij niet zo revolutionair als aanvankelijk gedacht.

Halverwege de negentiende eeuw echter formuleerde de Groningse theoloog Petrus Hofstede de Groot zijn idealen voor de godsdienstwetenschap die veel dichter bij de huidige betekenis van de idee van academische vrijheid liggen, dan het Bildungsideaal van Humboldt. Hofstede de Groot stelde dat het vrije onderzoek door theologen essentieel was voor de verdere ontwikkeling van het protestantse geloof en het was dit vrije onderzoek waarmee het protestantse geloof zich onderscheidde van het rooms-katholieke. Kritische geluiden en overtuigingen hoorde bij die vooruitgang. Zijn claim op vrijheid voor de individuele hoogleraar beperkte zich alleen tot de theologie, maar het idee zou een aantal decennia later ook wortel