• No results found

MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998

Energiegebruik en klimaatverandering

3.2 MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998

90 100 110 120 130 140 150 160 Index (1980=100) Energiegebruik personenvervoer Realisatie Situatie 1980 Brandstof- efficiency Bezetting auto

Toename mobiliteit per persoon

Bevolkingstoename

Figuur 3.2.5 Energiegebruik binnenlands personenvervoer per personenauto en openbaar ver- voer, 1980-1998.

Door efficiencyverbeteringen stabiliseert het energiegebruik bij een groeiende indu- striële productie. Van 1989 tot en met 1998 is in de industriële sectoren, inclusief de raf- finaderijen, die een Meerjarenafspraak (MJA) hebben een resultaat geboekt van circa 16% energie-efficiencyverbetering, hetgeen neerkomt op een absolute energiebesparing van 137 PJ (EZ, 1999a).

Volgens de MJA-monitoring heeft de toename van warmte/kracht-vermogen in de industrie (+100 PJ brandstof) in de periode 1989-1998 circa 20% bijgedragen aan de energiebesparing. Daarbij is het gemiddelde rendement van elektriciteitscentrales in 1989 als referentie gehanteerd. Echter, in de periode 1989-1998 is dit gemiddelde rende- ment met circa 10% verbeterd (van 40 naar 44%). Tevens is het rendement van de gemiddelde industriële warmte/kracht-installatie sinds 1989 gedaald van 88 naar 78% doordat verhoudingsgewijs meer elektriciteit en minder warmte is geproduceerd. Hier- door is het verschil in rendement tussen de opwekking in elektriciteitscentrales en opwekking door warmte/kracht-koppeling (WKK) in de loop van de jaren afgenomen. Indien de besparing door WKK-inzet ten opzichte van het feitelijke rendement van elek- triciteitscentrales wordt berekend, dan blijkt dat ondanks een forse groei van dit vermo- gen binnen de industrie, de absolute besparing in de periode 1989-1998 slechts beperkt is toegenomen (15 PJ, afgeleid uit: CBS, 1999). Weliswaar kunnen nieuwe WKK- installaties nog steeds besparing opleveren ten opzichte van gescheiden opwekking, maar gezien het verbeterde rendement van elektriciteitscentrales zal het rendement van die installaties gemiddeld hoger moeten zijn dan voorheen om hetzelfde besparingsren- dement te behalen. Het beleid kan hier invloed op uitoefenen door in het kader van een stimuleringsprogramma eisen te stellen aan het minimaal te behalen jaarlijkse rende- ment. 3.2 MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN ENERGIEGEBRUIK EN KLIMAA TVERANDERING 1990 1992 1994 1996 1998 2000 300 400 500 600 700 800 900 1000 1015 J Energetisch Niet-energetisch Primair energiegebruik industriële activiteiten

Figuur 3.2.6 Het primaire energiegebruik ten behoeve van industriële activiteiten, 1990-1998 (Bron: CBS).

3.3

Milieudruk

In deze paragraaf wordt de milieudruk geanalyseerd. Na bespreking van de emissie van broeikasgassen voor Nederland als totaal, wordt de emissie door de industrie, de elektri- citeitsbedrijven en door verkeer en vervoer in detail geanalyseerd omdat deze sectoren de grootste bijdrage leveren aan de milieudruk.

Nederlandse emissies

De totale Nederlandse emissie van broeikasgassen - temperatuurgecorrigeerd - bedroeg in 1999 235 miljard kg CO2-equivalenten (figuur 3.3.1). Dit is 6 miljard kg CO2-equiva- lenten minder dan in 1998 en wordt vrijwel geheel veroorzaakt door een afname in het kolengebruik voor elektriciteitsproductie. Voor de bijdrage van de verschillende gassen zie bijlage 1. De grootste bijdrage aan de emissie van broeikasgassen komen van de doelgroepen industrie inclusief raffinaderijen (ruim 30%), de energievoorziening (ruim 20%) en verkeer en vervoer (ruim 15%). Ten opzichte van 1990 zijn de broeikasgas- emissies in 1999 met circa 6% toegenomen.

3.3 MILIEUDRUK

Energiebesparingsbeleid in de industrie 1989-2000

Centraal in het energiebesparingsbeleid in de periode 1989-2000 staan de Meerjarenafspraken Energie-efficiency (MJA’s). Onderzoek naar de werking van deze convenanten in verschillende industriële sectoren laat zien dat de gerealiseerde energiebesparing voor 30-50% kan worden toe- geschreven aan de MJA’s (Rietbergen & Blok, 1999). Onder invloed van de MJA’s is de aan- dacht voor (rendabele) energiebesparingsmaat- regelen en de motivatie voor het verbeteren van

de energie-efficiency vergroot. Ondernemingen zijn energievraagstukken actiever en gestructu- reerder gaan aanpakken. Kostenbesparing is de dominante drijfveer voor het treffen van energie- besparingsmaatregelen. Hoewel het bedrijfsleven wordt gesteund door financiële prikkels als sub- sidies en fiscale maatregelen is de financiële beïnvloeding door het beleid door middel van subsidies beperkt van aard (onder andere Gillissen et al., 1995).

Energiebesparingsbeleid in de industrie na 2000

Na 2000 volgt het besparingsbeleid twee hoofd- lijnen. Grote energiegebruikers treden toe tot het Convenant Benchmarking of, mits goed onder- bouwd, nemen evenals kleinere energiegebrui- kers deel aan de tweede generatie MJA’s. De ver- gunningverlening zal sterker dan in de afgelopen periode een rol gaan spelen in de uitvoering en handhaving van het energiebesparingsbeleid. De groep bedrijven die toetreedt tot het benchmark- convenant verplicht zich -gefaseerd- uiterlijk in 2012 bij de wereldtop te behoren wat betreft energie-efficiency. Momenteel (juni 2000) heeft circa 80% van de potentiële ondertekenaars het convenant ondertekend, waarmee circa 65% van het primaire energetische energiegebruik door industrie en raffinaderijen wordt gedekt. De contouren van de nieuwe generatie MJA’s voor de periode 2000-2010, die per 2001 moeten ingaan, worden zichtbaar. Zo zal de terugverdien-

tijd van maatregelen op vijf in plaats van drie jaar worden vastgelegd. In welke mate en met welk tempo nieuwe thema’s zoals productontwerp en dematerialisatie worden ingevoerd, is echter nog niet duidelijk. Welke bedrijvengroepen een nieu- we MJA zullen gaan afsluiten, hoe deze zal wor- den ingevuld en welk deel van het totale indu- striële besparingspotentieel daarmee wordt aangesproken, wordt pas duidelijk na december 2000, als de inschrijftermijn voor het Convenant Benchmarking afloopt.

De concrete invulling van het besparingsbeleid voor de periode 2000-2010 is dus nog gaande en het is nog niet duidelijk hoe hoog de ‘besparings- lat’ voor de industrie in het komende decennium daadwerkelijk zal komen te liggen. De verwach- ting is dat het besparingstempo de komende jaren lager zal liggen dan in de afgelopen periode (Phylipsen, 2000).

Als we naar de Nederlandse economie als totaal kijken, zien we dat de relatie tussen de groei van het bruto binnenlands product (BBP) en de CO2-emissies door de jaren heen is veranderd (figuur 3.3.2). Tot de eerste oliecrisis (in 1973) groeiden de CO2-emissies sneller dan het BBP. Na de tweede oliecrisis (in 1979) nam de groei van het energie- gebruik, en daarmee de groei van de CO2-emissies, in eerste instantie af door onder meer de economische recessie en een hoog energiebesparingstempo. De afgelopen tien jaar is de groei van het energiegebruik structureel achtergebleven bij de groei van het BBP.

3.3 MILIEUDRUK