• No results found

MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN Importen

Energiegebruik en klimaatverandering

3.2 MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN Importen

Exporten Energievraag Nederland Inwoners van Nederland 200 700 2.300 1.100 2.400 Nederland

Direct energiegebruik Indirect energiegebruik

Direct en indirect energiegebruik Nederland, 1995 (PJ)

1.000

Energiegebruik door consumenten

Het totale energiegebruik door consumenten is op te splitsen in direct en indirect ener- giegebruik (figuur 3.2.3). Het directe energiegebruik bestaat uit het huishoudelijk elek- triciteits- en gasverbruik en het gebruik van autobrandstoffen. Het indirecte energie- gebruik omvat alle energie die nodig is voor de productie, transport en verhandelen van goederen en diensten. Om te weten hoeveel energie er in totaal wordt gebruikt door con- sumenten, wordt in deze paragraaf uitgegaan van het primaire energiegebruik; dit is alle benodigde energie inclusief de energie die nodig is voor de productie en distributie van energiedragers.

Tussen 1995 en 1999 namen de consumptieve uitgaven met 15% toe en daarmee steeg het totale (directe plus indirecte) energiegebruik met 10-15%. De uitgaven aan duurza- me goederen stegen in dezelfde periode met 26%. De consument besteedde relatief meer geld aan elektronica, nieuwe personenauto’s, recreatie en woninginrichting en relatief minder aan voedings- en genotmiddelen. Zo is het bezit van een tweede auto de afgelopen jaren gestaag toegenomen van 11% in 1987 tot 15% in 1997. In de nabije toe- komst lijkt de trend naar meer uitgaven aan recreatie en elektronica door te zetten. Ove- rigens verandert het bestedingspatroon van consumenten slechts langzaam in de loop van de tijd.

Van het totale energiegebruik van consumenten is ongeveer de helft indirect. Huishou- dens met een hoger inkomen gebruiken meer energie dan huishoudens met een laag inkomen en huishoudens met een hoog inkomen gebruiken daarbij ook relatief meer indirecte energie.

3.2 MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN

ENERGIEGEBRUIK EN

KLIMAA

TVERANDERING

Figuur 3.2.3 Het totale primaire energiegebruik van huishoudens in relatie tot hun netto inkomen voor 1995. 0 20 40 60 80 100 Netto inkomen (x 1000 gld) 0 100 200 300 400 mln J/huishouden Indirect Direct Huishoudelijk energiebeslag naar inkomen

Tussen 1950 en 1999 is het huishoudelijk elektriciteitsverbruik per persoon in Neder- land meer dan vervijfvoudigd omdat vooral het bezit van elektrische apparaten sterk is gegroeid (tabel 3.2.2). Zo is het bezit van wasdrogers, vaatwasmachines en computers in de afgelopen tien jaar fors toegenomen. In termen van primair energiegebruik (figuur 3.2.4) is er geen vervijfvoudiging opgetreden omdat de efficiëntie van de opwekking van elektriciteit bijna is verdubbeld.

Het huishoudelijk temperatuurgecorrigeerde aardgasverbruik per persoon is tussen 1965 en 1975 zeer snel toegenomen, maar is vanaf het begin van de jaren ’80 weer aan het dalen. Deze daling is het gevolg van de toepassing van woningisolatie en efficiëntere verwarmingsketels. Het toepassen van zulke maatregelen is, behalve door de sterk gestegen energieprijzen vanaf 1979, mede gestimuleerd door het energiebesparings- beleid dat eind jaren ’70 in gang is gezet. Hoewel na 1985 de reële energieprijzen gedaald zijn, is het besparingsbeleid succesvol voortgezet en is het gasverbruik verder gedaald. Zo is in 1998 het gasverbruik per persoon ten opzichte van 1997 met bijna 3%

3.2 MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN

Tabel 3.2.2 Bezit van enkele elektrische apparaten in huishoudens, 1990-1998 (Bron: EnergieNed).

1990 1995 1996 1997 1998

% van de Nederlandse huishoudens

Computer 26,5 49,9 56,9 55,9 62,4 Diepvrieskist/kast 43,3 55,7 55,8 54,8 56,6 Vaatwasmachine 10,0 21,1 25,1 29,1 34,7 Wasdroger 28,8 49,2 51,5 53,5 56,0 Wasmachine 95,7 96,8 97,5 97,5 98,1 Waterbed - 5,2 5,5 5,9 6,7

Figuur 3.2.4 Primair huishoudelijk energiegebruik per persoon voor elektriciteit, gas en overige brandstoffen, 1950-1998. 1950 1960 1970 1980 1990 2000 0 10 20 30 40 50 mln J/persoon Totaal Aardgas Elektriciteit Overig Primair huishoudelijk energiegebruik

gedaald. Het totale directe energiegebruik per persoon is echter in 1998, door de toe- name van het gebruik van elektriciteit en motorbrandstof, maar met ruim 1% gedaald. Maar voor heel Nederland is het directe energiegebruik door de groei van de bevolking slechts met 0,6% gedaald.

De overheid probeert het huishoudelijk energiegebruik door middel van de regulerende energiebelasting (REB) te beïnvloeden. De REB heeft sinds de introductie in 1996 voor het kleinverbruik van gas en elektriciteit voor het eerst in lange tijd geleid tot een stij- ging van de reële energieprijs. Het directe effect hiervan op het energiebesparingstempo is echter zeer moeilijk te bepalen. Wel is door de invoering van de REB een verschui- ving van belasting op loon en inkomsten naar belasting op energiegebruik opgetreden, waardoor het belastingstelsel verder is vergroend. In 1999 leverde de REB een bedrag van bijna 3 miljard op, ofwel 1,5% van de totale belastingopbrengst. Voor de komende jaren wordt een verdere toename van het aandeel van de REB in de totale belasting- opbrengst verwacht. Uit de opbrengst van de REB wordt jaarlijks een bedrag van 500 miljoen gulden teruggesluisd naar huishoudens en het bedrijfsleven. Door het verstrek- ken van energiepremies op efficiënte apparaten en het verhogen van het budget van de energie-investeringsaftrek heeft de REB indirect wel degelijk een positief effect op de energiebesparing.

In tegenstelling tot het huishoudelijk energiegebruik, stijgt het gebruik van energie die consumenten voor mobiliteit gebruiken. Het aantal personenautokilometers stijgt al jaren. Het inkomensniveau heeft grote invloed op autobezit (eerste en tweede auto) en -gebruik. Naast de inkomensontwikkeling zijn echter ook andere maatschappelijke ont- wikkelingen van invloed op de stijgende personenautomobiliteit. Hierbij kan men denken aan de omvangrijke naoorlogse geboortegolf, de gemiddelde leeftijdstoename, individualisering, een toename van het aantal tweeverdieners door de gestegen arbeids- participatie van vrouwen en een toename en verandering in de vrijetijdsbesteding. Zo zijn tweeverdienerhuishoudens gemiddeld 3 uur per week meer kwijt aan woon-werk- verkeer dan eenverdienerhuishoudens. Verder hebben de veranderingen in vrijetijds- besteding tussen 1975 en 1995 tot een toename van het autogebruik met bijna een half uur per persoon per week geleid (SCP, 1995; 1999).

Geraamd wordt dat volgens het behoedzaam scenario in 2004 het aantal personenauto- kilometers ten opzichte van 1999 met circa 8% zal zijn toegenomen. In 1999 was het aantal personenautokilometers reeds circa 3% hoger dan de tussendoelstelling voor 2000, zoals geformuleerd in het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (SVV-II, 1990).

In figuur 3.2.5 is voor de periode 1980-1998 het energiegebruik in het binnenlands per- sonenvervoer (alleen personenauto en openbaar vervoer) weergegeven evenals de ver- schillende oorzaken voor de toename. Voor het grootste deel kan de toename worden verklaard doordat de gemiddelde Nederlander in 1998 ruim 25% meer kilometers in personenauto’s en het openbaar vervoer aflegde als in 1980 (toename mobiliteit per per- soon). Een andere oorzaak voor de toename van het energiegebruik is de afgenomen

3.2 MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN

ENERGIEGEBRUIK EN

KLIMAA

bezettingsgraad van de personenauto. Voor een deel is dit het gevolg van het feit dat het gemiddelde gezin in 1998 minder kinderen telt dan in 1980 en het aandeel van eenper- soonshuishoudens de laatste twee decennia is toegenomen.

Doordat personenauto’s zuiniger zijn geworden is een nog grotere toename van energie- gebruik voorkomen. De gemiddelde personenauto is in de periode 1980-1990 circa 10% zuiniger geworden, daarna nauwelijks meer. Vergelijkbare nieuwe personenauto’s waren in 1998 wel zuiniger dan in 1990 maar doordat nieuwe personenauto’s tussen 1990 en 1998 duurder, groter en daarmee zwaarder zijn geworden, nam het voertuig- gewicht van de gemiddelde nieuwe personenauto toe. Een gewichtstoename leidt, bij overige gelijkblijvende omstandigheden, tot een toename van het brandstofverbruik. Bovendien is het vermogen van auto’s toegenomen, wat eveneens tot een toename van het brandstofverbruik heeft geleid. De verschuiving naar de verkoop van zwaardere per- sonenauto’s met meer vermogen hangt samen met zowel vraag- als aanbodfactoren. Aan de vraagkant speelt de stijging van het besteedbare inkomen een rol. Aan de aanbodkant spelen onder meer de strengere veiligheidseisen die leiden tot meer gewicht, maar ook de toepassing van comfortverhogende accessoires zoals de airconditioning.

Energiegebruik door de industrie

Van de totale hoeveelheid primaire energie die door de Nederlandse productiesectoren wordt gebruikt, gebruikt de industrie het grootste deel. Het primaire energiegebruik door de industrie en de raffinaderijen blijft sinds 1995 vrijwel constant. Dit betreft de totale brandstofinzet die nodig is voor industriële activiteiten (figuur 3.2.6), inclusief de brandstof die in centrales wordt gebruikt voor elektriciteitsleverantie aan de industrie, plus het non-energetisch energiegebruik. Dit betreft de inzet van energiedragers als grondstof in de chemische industrie.

3.2 MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELINGEN