• No results found

M OGELIJKE OORZAKEN VOOR GECONSTATEERDE AFNAME PRIMAIRE PRODUCTIE

Ntotaal seizoen

6.4 M OGELIJKE OORZAKEN VOOR GECONSTATEERDE AFNAME PRIMAIRE PRODUCTIE

Nutriëntenlimitatie

Een eerste belangrijke factor voor de hoogte van de primaire productie van het fytoplankton is de beschik- baarheid van nutriënten. Uit de nutriëntengegevens blijkt dat er het gehele jaar voldoende stikstof (in de vorm van nitraat of ammonium) aanwezig is. De con- centraties fosfaat en silicaat zijn aan het einde van de voorjaarsbloei mogelijk limiterend voor het fytoplank- ton, maar slechts van korte duur. Uit metingen van de fotosynthese-efficiëntie blijkt alleen aan het einde van de voorjaarsbloei een lichte limitatie op te treden in de Kom en de Noordtak. Verder blijkt dat vanaf het einde van de negentiger jaren de nutriëntenconcentraties weer aan het toenemen zijn. Omdat de periode van limitatie maar heel kort is, kan de beschikbaarheid van nutriënten niet de belangrijkste factor zijn die verant- woordelijk is voor de variatie en afname van de pri- maire productie. De afgenomen toevoer van nutriën- ten naar de Oosterschelde heeft dus niet geleid tot de waargenomen afname in primaire productie van het fytoplankton.

de gemeten instraling op het KNMI-station Vlissingen blijkt dat er een licht afnemende, maar niet significante trend is voor de negentiger jaren (Figuur 6.7). De waar- genomen afname in primaire productie van het fytoplankton kan dus niet verklaard worden door de afname in instraling.

Afname doorzicht

Uit het primaire productie onderzoek van het NIOO- CEME blijkt dat er, met uitzondering van de Monding, een significant verband bestaat tussen de gemodelleerde jaarproductie en het jaargemiddelde doorzicht. Aangezien een afnemend doorzicht kan resulteren in licht- limitatie van het fytoplankton en daardoor een mogelijke verklaring kan zijn voor de afgenomen primaire productie is de ontwikkeling in het doorzicht nader bekeken. Uit trendanalyses op de waterkwaliteitsgegevens van de Oosterschelde blijkt dat er een significante afname van het doorzicht op alle Oosterscheldelocaties heeft plaats- gevonden. Figuur 6.8 laat het verloop in doorzicht voor de vier verschillende locaties in de Oosterschelde zien voor de periode 1990-2001. De sterkste afname is gevonden op de locaties Lodijksche Gat (Kom) en Zijpe Figuur 6.7 Verschil in instraling t.o.v. gemiddeld jaar in de periode 1990 t/m 2000, gebaseerd op meteogegevens van het KNMI-station Vlissingen (0 =niet afwijkend van gemiddeld jaar). W = winter (december t/m februari), V = voorjaar (maart t/m mei), Z = zomer (juni t/m augustus) en H = herfst (september t/m november).

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

Figuren 6.8 Verloop doorzicht (in dm) op 4 locaties in de Oosterschelde: linksboven Hammen-Oost (noordzijde van de Monding), rechtsboven Wissenkerke (zuidelijk deel Monding), linksonder Zijpe (Noordtak) en rechtsonder Lodijksche Gat (Kom) laten allen een neerwaartse trend zien over de periode 1990 – 2001. De sterkste afname is gemeten in de deelgebieden met de langste verblijftijd: het Komgebied (locatie Lodijksche Gat) en de Noordtak (locatie Zijpe).

50 40 30 20 10 0 50 40 30 20 10 0 -10 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002

Locatie Hammen-Oost (Monding noordzijde)

Doorzicht (dm)

Doorzicht (dm)

1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002

Locatie Wissenkerke (Monding zuidzijde)

60 50 40 30 20 10 0 60 50 40 30 20 10 0 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002

Locatie Lodijksche Gat (Kom)

1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002

chlorofyl-a concentraties gevonden, evenmin zijn er trends gevonden voor particulaire stikstof- en fosfaatge- haltes. Omdat de gevonden afname van het doorzicht en de extinctie niet gepaard gaat met toenemende con- centraties van particulaire stoffen, zal de oorzaak van de afname van het doorzicht dus gezocht moeten worden in de opgeloste stoffen.

Humuszuren

De meest waarschijnlijke verklaring voor het teruglo- pende doorzicht lijkt een toename van de in het Oosterscheldewater aanwezige humuszuren te zijn. In Nederland worden humuszuren niet routinematig gemeten (mond. med. dr. R.W.P.M. Laane). Wel is bekend dat humuszuren een belangrijke bijdrage kun- nen leveren aan de extinctiecoefficiënt (uitdoving van licht) van het water (Laane, 1980; Christensen et al., 1996). Inderdaad worden in de Oosterschelde, vooral in de tweede helft van de negentiger jaren, hogere extinc- ties gemeten.

Ook is er voor de Oosterschelde onlangs een significant verband gevonden tussen doorzicht en zuurgraad (pH) van het water. Samen met het afnemende doorzicht daalt de pH van het Oosterscheldewater, wat de toena-

Humuszuren kunnen langs verschillende wegen in het ecosysteem terechtkomen. Allereerst zijn humuszuren vooral afkomstig uit de aanvoer van rivierwater die weer sterk samenhangt met de hoeveelheid neerslag. Bij een toename van de neerslag zullen er meer uitgespoelde humuszuren door de rivieren naar de Noordzee afge- voerd worden. Gedurende de negentiger jaren is er een duidelijke toename in de gemiddelde hoeveelheid neer- slag in Nederland geconstateerd en zijn voor de Rijn een regelmatige toename in de gemiddelde afvoer en de hoogste gemiddelde afvoeren van de vorige eeuw geme- ten (KNMI, 1999). In overeenkomst met voorgaande is op de zoetwaterlocatie Steenbergen (Krammer- Volkerak) een significante toename van DOC (opgelost organisch koolstof, gaat samen met verhoogde afspoe- ling van regenwater vanaf het land) gemeten. Op loca- ties in de Voordelta en de Waddenzee is eveneens een terugloop in doorzicht gemeten, wat een verband met verhoogde neerslaghoeveelheden niet uitsluit (mond. med. drs. L.M.P.J. Wetsteyn). Figuur 6.9 laat het ver- loop in neerslag (weerstation Vlissingen) zien voor de periode 1990 t/m 2000.

De hoeveelheid uitgeslagen polderwater op de Oosterschelde blijkt zeer significant samen te hangen met de hoeveelheid neerslag. Verder zal ook een groot Figuur 6.9 Neerslaghoeveelheden in de periode 1990 t/m 2000 gebaseerd op meteogegevens van het KNMI-station Vlissingen. W = winter (december t/m februari), V = voorjaar (maart t/m mei), Z = zomer (juni t/m augustus) en H = herfst (september t/m november).

Rijksinstituut voor Kust en Zee/RIKZ

Geëxponeerde veenlagen

Een andere, directere, bron van humuszuren ligt moge- lijk binnen de Oosterschelde zelf. Op veel plaatsen in Zeeland komt in de ondergrond veen voor, het zoge- naamde Hollandveen (zie Hoofdstuk 2). Onder vrijwel alle slikken van de Oosterschelde komen veenbanken voor (Figuur 2.11). Met name in de Kom, maar ook in het Middengebied en de Noordtak, zijn grote delen van de veenlagen bloot komen te liggen die voorheen onder het sediment lagen (mond. med. drs. D.J. de Jong). Waarschijnlijk is dit het gevolg van erosie van slikken ten gevolge van het zandhongerproces. Hoewel niet pre- cies bekend is vanaf wanneer er op deze schaal veenban- ken geëxponeerd zijn, lijkt het erop dat het in de loop van de jaren ’90 om steeds grotere oppervlakken gaat. Het lijkt goed mogelijk dat de pakketten veen een belangrijke bron van humuszuren zijn als de bovenlig- gende zandlaag verdwenen is. In welke mate dit werke- lijk gebeurt is momenteel onbekend.

Omdat niet kan worden aangegeven in hoeverre het afgenomen doorzicht veroorzaakt wordt door toege- nomen neerslaghoeveelheden of door uitspoeling van geëxponeerde veenlagen, kan er dus slechts geconclu- deerd worden dat er in de Oosterschelde waarschijnlijk twee afzonderlijke processen spelen die van invloed zijn op het teruglopende doorzicht. Deze processen lijken zich onafhankelijk en gelijktijdig te voltrekken.