• No results found

Voorwaar! zij verheffen met grote lof van kuisheid en eerbaarheid Lucretia, die zeer edele en vermaarde jonkvrouw onder de oude Romeinen; deze zelfde heeft de zoon van de koning Tarquinius met geweld verkracht en heeft onkuis zijn wil met haar gedaan, welke schandelijke en oneerlijke daad van de jonge prins zij ontdekt en te kennen gegeven heeft aan haar man Collatinus, alsmede aan haar neef Brutus, mannen voorwaar! welke zeer edel en kloekmoedig waren, en heeft hen met eed en belofte verbonden en verplicht tot wraak. Daarna mismoedig zijnde, vanwege die lelijke misdaad, welke in haar lichaam was bedreven, en niet langer zulks kunnende overkomen en verdragen, heeft zij zichzelf gedood. Wat zullen wij hier zeggen? Zullen wij haar oordelen en houden voor een overspeelster, of voor een reine en eerbare vrouw? Maar wie toch zal er zijn, die menen zal, dat men lang over zodanige vraag zich zal hebben te bedenken.

Voorwaar! Eden heeft zeer wel en waarachtig in zijn vertoogredenen, over deze zaak uitgesproken, gezegd: ‘het is een zaak wonder om te zeggen: twee zijn er geweest en één heeft het overspel begaan.’ Ik zeg het is heerlijk en zeer wel gezegd; want in de vermenging van beide deze lichamen heeft hij in de éne gezien zijn onreinste begeerlijkheid; en in de andere haar eerbaarste en reinste wil, zulks dat hij acht genomen heeft niet op hetgeen, dat door de samenvoeging der lichamelijke leden geschiedt, maar op hetgeen verhandeld wordt door de verscheidenheid der gemoederen. Derhalve heeft hij gezegd dat het twee zijn daar geweest en één heeft het overspel gedaan.’ Maar ondertussen, waartoe strekt het, dat die zwaar gestraft wordt, welke geen overspel begaan heeft, want hij is wel tezamen met zijn vader uit zijn vaderland verjaagd en verdreven, maar zij is met de allerhoogste en zwaarste straf, namelijk met de dood, gestraft. Derhalve zeg ik, gelijk het geen oneerbaarheid is, dat iemand tegen dank verkracht wordt, alzo is het ook geen gerechtigheid, dat diegene, welke eerbaar is, gestraft wordt. Daarom spreek ik u aan, Romeinse wetten en rechters;

want gij wilt niet toelaten dat een misdadiger na zijn bedreven misdaad onveroordeeld zal gedood worden, en indien zulks komt te geschieden, gij wilt daar straf over doen. Indien er nu iemand komt aan uw vierschaar en aangeeft, en ook kennelijk- bewijst dergelijke misdaad, namelijk, dat er een zekere vrouw gedood is, niet alleen onveroordeeld, maar daar benevens ook eerbaar en onschuldig zijnde, zult gijlieden zulk één, die dat gedaan heeft, niet met behoorlijke strengheid straffen? Nu, zulks heeft gedaan de genoemde Lucretia, welke overal zozeer geprezen is, de onschuldige, reine, eerbare en daarenboven met geweld verkrachte Lucretia. Geeft hier vonnis en beoordeelt. Indien gij zegt, niet te kunnen, omdat degene, die gij zou mogen straffen, niet voorhanden is, waarom is het dan, dat gij evenwel met zulk een grote lof gaat prijzen de moordenares van een onschuldige en eerbare vrouw? Ja, zodanige moordenares, welke gij op generlei wijze wilt verdedigen bij de helse Rechters, namelijk zelfs bij zodanige als in de gedichten bij uw Poëten bekend zijn. Maar men zal mogelijk zeggen, dat zij in zodanige plaats der hel niet is, omdat zij zichzelf gedood heeft, niet als een, die onschuldig was, maar als een, welke kwaad in haar gemoed bewust was; want het kan zijn, dat de jonge prins met geweld op haar viel, dat zij door de wil van haar eigen vlees mede verlokt en bekoord zijnde, ook zulks ingewilligd heeft; hetwelk derhalve in zichzelf willende straffen, heeft zij zulk een zwaar berouw gehad, dat zij geacht heeft, dat men zodanige misdaad met de dood behoorde te zuiveren. Nochtans behoorde zij zichzelf niet gedood te hebben, indien zij bij haar valse goden een nuttig en vruchtbaar berouw had willen uitvoeren. Maar genomen, dat het mogelijk zo is,

en dat het zeggen van haar gesproken vals en onwaar is, dat er namelijk twee geweest zijn, en dat één het overspel begaan heeft, zulks, dat daarentegen zij beide het overspel hebben bedreven, de een namelijk met een openbare en kennelijke overval, en de andere met heimelijke en verborgen inwilliging, zo volgt daaruit, hoe zij zichzelf niet onschuldig gedood heeft, en volgens die mag verder van haar geleerde voorstanders wel terecht gezegd worden, dat zij in de hel onder diegene niet is, welke zonder enige misdaad zijnde, zichzelf met eigen hand gedood hebben. Want deze zaak wordt van weerszijden zo nauw bepaald, namelijk indien gij haar doodslag wilt verkleinen, dat gij alsdan de misdaad van het overspel moet bekennen, en daarentegen, zo gij de misdaad van het overspel wilt zuiveren, dat gij alsdan de misdaad van de doodslag moet verzwaren. Want hier kan geen andere uitkomst gevonden worden, zodat men moet zeggen: Indien zij een overspelige vrouw is geweest, waarom is zij zo geprezen? Ondertussen, om met dit heerlijk voorbeeld van deze doorluchtige vrouw hen te weerleggen, welke de Christen vrouwen, die in de gemene gevangenissen verkracht zijn, lasteren, niet kunnende hebben enig bedenken van heiligheid van harentwege; tegen dezelve is ons genoeg hetgeen te voren in het verhaal van de lof van de genoemde vrouw gezegd is: namelijk, dat er twee geweest zijn; en dat één het overspel begaan heeft. Want Lucretia is door het grootste deel van hen voor zulk een gehouden, welke zichzelf niet heeft kunnen bevlekken met enige onkuise en overspelige inwilliging. Derhalve, daar zij geen overspeelster was, dat zij zichzelf gedood heeft alleen omdat zij het overspel had moeten verdragen, zulks is geweest niet een liefde der eerbaarheid, maar een zwakheid der schaamte. Want zij heeft zich geschaamd over een anders zijn schande, welke was bedreven in haar, en geenszins met haar. Daarenboven zijnde een Romeinse vrouw en zeer eergierig zijnde, heeft zij te zeer gevreesd, dat het namelijk ligt zou geschieden, dat men zou menen, dat hetgeen zij door geweld had geleden, terwijl zij leefde, dat zij hetzelve gaarne en gewillig geleden had, indien zij bleef in het leven. Alzo heeft zij nodig geacht voor de ogen der mensen die straf te doen tot een getuigenis van de oprechtheid van haar gemoed, daar zij op geen andere wijze voor de mensen de zuiverheid van haar geweten volkomen kon doen blijken. Want zij heeft zich geschaamd, dat men haar zou houden als een medegenoot van zodanige daad, zodat zij niet lijdelijk heeft kunnen verdragen, hetgeen een ander in haar schandelijk bedreven had. Maar zulks hebben de Christenvrouwen niet gedaan, welke dergelijke zwarigheden geleden hebbende als nog leven. Want daarom hebben zij in zichzelf niet gestraft een ander zijn misdaad, opdat zij alzo haar eigen zonden niet zouden voegen bij een ander zijn boosheden, namelijk, alzo de vijanden door onkuis te begeren in hun oneerlijkheid bedreven hebben, dat zij alzo in zichzelf geen doodslagen zouden begaan. Want zij hebben van binnen de roem van haar reinheid, namelijk het getuigenis van haar consciëntie, en zulks hebben zij daarenboven in de ogen van haar God, en niet meer vereisen zij, wanneer zij niet meer kunnen hebben om wél te doen; want zij hebben niet willen afdwalen van het grote aanzien van de Wet Gods en hebben door kwade middelen niet onbehoorlijk willen ontgaan de kwetsing van het boze vermoeden van de mensen.

HOE ER GEEN SCHRIFTUUR NOCH REDEN IS, WELKE DE CHRISTENEN TOELAAT, OM. WELKE OORZAAK OOK, ZICHZELF TE.

DODEN.

En voorwaar! het is niet zonder oorzaak, dat men in de heilige Canonieke boeken nergens kan vinden, dat ons ergens van God geboden of toegelaten zou zijn, dat wij namelijk, hetzij óf om de onsterfelijkheid te verkrijgen, of om enig kwaad te derven of te ontgaan, ons zelf zouden mogen doden. Want wij moeten weten, dat ons zulks verboden wordt, daar de Wet zegt: (Exodus 20) ‘Gij zult niet doden,’ bijzonder des te meer, vermits daar niet bijgevoegd staat ‘uw naaste’, gelijk hij nochtans doet ter plaatse, daar hij valse getuigenis verbiedt; want hij zegt: ‘Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naasten.’ Hoewel nochtans daarom niemand moet menen, wanneer hij tegen zichzelf enig vals getuigenis gesproken heeft, dat hij daarom vrij zou zijn van zodanige zonde;

want om de liefde behoorlijk te beoefenen, heeft men de regel van zijn naaste lief te hebben als zichzelf. (Mattheus 22) Zo dan, indien zodanig een, die van zichzelf een vals getuigenis spreekt, niet minder schuldig is aan vals getuigenis, dan of hij zulks tegen zijn naasten gedaan had, daar nochtans in dat gebod, in het welk de valse getuigenis verboden wordt, een verbod alleen gedaan wordt van zulks niet te doen tegen zijn naasten, zodat zij, die weinig verstand hebben, ligt zouden denken, dat er niet verboden is, dat iemand een valse getuige zal zijn tegen zichzelf, hoeveel te meer moeten wij dan weten en verstaan, dat het de mens niet geoorloofd is, zichzelf te doden, omdat geschreven is:

‘Gij zult niet doden,’ zonder iets meer daar bij te voegen. Daarom wordt bij sommigen de zaak zó ver getrokken, dat zij dit gebod zoeken uit te breiden zelfs over de dieren, zodat zij hieruit willen besluiten, dat men geen dezelve zou moeten doden. Maar waarom denken zij hier dan mede niet aan de kruiden, aan het gras en aan alles, wat met zijn wortels in de aarde gevoed wordt en vast staat?

Want ook zodanige dingen, hoewel zij niet gevoelen, leven nochtans; alzo mogen dezelve ook sterven, en dientengevolge, wanneer hun geweld aangedaan wordt, mogen zij ook gedood worden.

Daarom zegt ook de Apostel, sprekende van deze en dergelijke zaden, hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij het eerst sterft; en in zekere psalm is er ook geschreven: ‘Hij doodt hun wijnstok met hagel.’ Zullen wij dan hierom, als wij horen zeggen: ‘Gij zult niet doden,’ zeggen dat het ongeoorloofd is, enig struikje of kruid te plukken? Dat zij verre! Derhalve, deze en dergelijke razernij moeten wij terzijde stellen, als wij lezen: ‘Gij zult niet doden.’ Overigens ook indien wij verstaan dat. zulks niet gesproken is van enig geboomte of gras, vermits deze geen gevoel hebben;

insgelijks ook dat hetzelfde niet gesproken is van onredelijk gedierte, noch vliegende, noch zwemmende, noch gaande, noch kruipende, vermits zij geen redelijk vernuft met ons delen, dewijl dat hen niet gegeven is om met ons gemeen te hebben, zodat ook daarover door een allervaardigste schikking en bestelling van de Schepper beide hun leven en dood ons gebruik en onze dienst onderworpen is. Zo blijft dan over, dat wij dit van de mens moeten verstaan, als er gezegd wordt:

‘Gij zult niet doden.’ En indien men niet moet doden een ander mens, evenmin mag men dit ook zich zelf doen; want indien iemand zich zelf doodt, voorwaar! niet anders is het dat hij doodt, dan een mens.

Hoofdstuk 21.

VAN ZODANIGE MENSENDODINGEN, WELKE BUITEN MISDAAD VAN