• No results found

Maar indien men op die schrijver geen acht slaat, die gezegd heeft, dat de Romeinse republiek de allerbooste en. allerschandelijkste was, en indien men ook daarop niet let, met welke schandvlek en oneer van allerbooste en gruwelijke manieren zij vervuld werd, maar dat men alleen daarop wil zien, dat ze mag vaststaan en behouden blijven, zeer wel: laat zodanige dan horen hoe de republiek niet, gelijk Sallustius zegt, allerboost en schandelijkst is, maar dat zij, gelijk Cicero begeert, alreeds geheel was verloren gegaan, zo dat er heel geen republiek meer was overgebleven. Want hij voert in zijn reden in een Scipio, nl. die Scipio, die de stad Carthago verwoest had, en doet hem aldaar spreken van de republiek, die naar zijn gevoelen door haar verdorvenheid, welke Sallustius beschrijft, weldra zou verloren gaan; want terzelfder tijd werd dit hem gesproken en verhandeld, nl.

toen er een van de Grachen, van wie Sallustius betuigt dat zeer zware beroerten ontstaan zijn, gedood werd, want van zijn dood wordt in dezelfde boeken ook melding gemaakt. Zo dan, als deze Scipio in het einde van het tweede Boek gezegd had: hoe dat, evenals in de snaren en in de fluiten, in het zingen, zelfs in de stemmen altijd een nauwe overeenstemming, bestaande uit verscheidene geluiden, moet gehouden worden zodanig, dat indien daar ergens enig verschil is, dat het straks geschiedt, dat de geleerde oren en die hen verstaan, het niet kunnen verdragen. En gelijk dat gezang, bestaande in de besturing en matiging zelfs van de allerongelijkste stemmen, zeer eendrachtig en harmonisch wordt, alzo is het ook dat een stad bestaat uit tezamen menging van allerlei staten, hoge, middelbare en lage, evenals van verscheidene geluiden, zodat door het overeenkomen van heel ongelijke staten de stad met een zeer redelijke en bekwame matiging uit eendrachtige inwoners bestaat. Derhalve hetgeen van de zangers in het zingen, harmonie of overeenstemming genoemd wordt, dat is in een stad en burgerschap de eendracht, welke in alle Republieken de vaste en beste band is tot behoud en welvaart, zodat dezelfde ook zonder gerechtigheid geenszins kunnen bestaan.

En voorts als hij wat breder en uitvoeriger van deze zaak gesproken had, nl. welk een groot profijt de gerechtigheid een stad aanbrengt en wanneer dezelfde ontbreekt, welk een grote schade daardoor aan een stad geschiedt, zo is daarover door Pilus, zijnde een van diegene die in dit gesprek tegenwoordig waren, gesproken, en heeft van hem gevorderd, dat deze vraag wat breder zou verhandeld worden, en dat men wat meer zou spreken van de gerechtigheid, uit oorzaak dat er in het gemeen door velen gezegd werd, dat een republiek zonder ongerechtigheid niet kon geregeerd worden. Dit heeft Scipio toegestaan en ingewilligd dat men deze vraag wat nader zou onderzoeken.

Voorts heeft hij geantwoord dat alles, wat zonder bewijs van de republiek gezegd was, niets te beduiden had, en zou men verder hierin gaan, dat alsdan moest bewezen zijn niet alleen, dat het heel vals en tegen de waarheid is, dat een republiek zonder ongerechtigheid niet kan geregeerd worden, maar daarenboven ook, dat het zeker en waarachtig is, dat daarentegen zonder de hoogste gerechtigheid de republiek niet kan voorgestaan en geregeerd worden. Ondertussen, alzo de verklaring van deze vraag tot de volgende dag opgeschort en uitgesteld werd zo is er over de zaak in het derde Boek met vele heftige redenen over en weer gehandeld. Want Pilus zelf heeft aangenomen te beweren het voelen van degenen, die zeggen: ‘dat een Republiek niet kan geregeerd worden zonder ongerechtigheid,’ doch deed het zó, dat hij voorheen zijn onschuld zeer naarstig deed, opdat men niet zou menen, dat hij zelf zoiets voelde. Alzo heeft hij zeer ernstig gehandeld en gesproken vanwege de ongerechtigheid tegen de gerechtigheid, pogende door vele waarschijnlijke redenen en voorbeelden te bewijzen, dal de ongerechtigheid zeer nuttig en dienstig was voor de

later gevolgd Lelius, en deze heeft ten verzoeke van hun allen zeer ernstig de gerechtigheid voorgestaan, en heeft met alle macht, zoveel hij kon, betoond en bewezen, dat er niets zo schadelijk en vijandig is voor een stad als de ongerechtigheid, en dat een republiek ook niet kan staande blijven, noch wel bewaard en geregeerd worden, dan door gerechtigheid. Nadat dit bij hem verhandeld was zoveel als hij goedvond, is Scipio wederom voorgekomen en heeft zijn reden aangevat alwaar hij dezelfde gelaten had, zodat hij aldaar wederom verhaald en ook zeer aangeprezen heeft zijn zeer fraaie en korte beschrijving van de republiek, want tevoren had hij gezegd van de republiek, dat is het gemenebest, hoe zij anders niet is dan het beste of het profijt van het volk. Nu, aangaande het volk, het zelf zei hij te zijn niet allerlei vergadering van menigte, maar zulk een vergadering, welke door eenparig en gelijk recht, mitsgaders door gelijke gemeenschap van profijt verenigd is. Daarna verklaart hij welk groot nut en profijt in het onderzoeken der waarheid van welke zaak het is, de rechte en eigen beschrijving mee brengt. En uit deze zijn beschrijvingen besluit hij eindelijk, hoe het dan eerst kan zijn een republiek, dat is het beste voor het volk, wanneer zij wél en volgens recht geregeerd wordt, hetzij door een koning alleen, of door weinigen van de voornaamste en machtigste, of ook zelfs door het hele volk. Indien het nu gebeurt, dat er een onrechtvaardige koning regeert, die hij naar de Griekse manier, een Tiran noemde of indien het ook gebeurt dat de voornaamste en machtigste in hun regering onrechtvaardig zijn, hetwelk hij factie noemt, dat is een kwade samenspanning, of eindelijk indien het gemene volk in de regering onrechtvaardig is, hetwelk hij geen andere bekende naam wist te geven dan hij het mede een Tiran noemde, zo besloot hij verder daaruit, dat alsdan de Republiek niet alleen boos en verdorven was, gelijk daags tevoren verklaard was, maar daarnaast ook, dat dezelfde alsdan heel geen Republiek was, hetwelk hij beweerde uit kracht van die reden, welke hij tevoren uit de beschrijving van de Republiek genomen had; want alsdan is er geen gemenebest van het volk nl. wanneer enig Tiran het met boze samenspanning regeert: en het volk is ook mede geen volk, wanneer het ongerechtig is, terwijl het dan geenszins zodanige menigte is, welke door eenparige overeenstemming van gelijk recht, mitsgaders door gemeenschap van gelijk profijt verenigd is, gelijk het volk tevoren beschreven is te zijn. Derhalve terzelfder tijd toen de Romeinse Republiek zodanig was als Sallustius die tevoren beschreven heeft, zo volgt hieruit, dat zij toenmaals niet was allerboost en allerschandelijkst, gelijk hij zegt, maar dat dezelfde heel geen Republiek was; want zulks blijkt merkelijk uit die reden welke die onderhandeling tussen die grote heren gehouden, ontdekt heeft, gelijk zulk ook Sallustius niet op de naam van Scipio of iemand anders, maar met eigen mond sprekende, in het begin van zijn vijfde boek bewezen heeft, verhalende aldaar een zeker gedicht van de poëet Ennius, in hetwelk hij zegt;

hoe het Romeinse rijk alleen vast blijft en bestaat door de oude voortreffelijke manieren en mannen, welk gedicht volgens mijn oordeel, zegt hij, zo ten aanzien van de kortheid der woorden, als ten aanzien van de waarheid des zins als door een Goddelijke ingeving schijnt uitgesproken, want deze grote Republiek die zo gerechtelijk en zo ver heerste, zou geenszins kunnen stichten of zolang hebben kunnen houden, noch aan de ene zijde de mannen alleen, indien de stad niet zo welgemanierd was, noch aan de andere zijde ook de manieren alleen niet, indien de stad niet wel voorzien was van mannen om dezelfde waar te nemen en te bedienen. Alzo voor ons geheugen zegt hij, hebben de goede vaderlijke manieren altijd genomen voortreffelijke mannen, en deze wederom hebben altijd zeer meesterlijk onderhouden de oude manieren en instellingen der voorouders. Maar aangaande onze eeuw, die heeft wel een zeer voortreffelijke republiek ontvangen, maar evenals een schoon schilderij, welke zeer heerlijk is, maar nochtans verdwijnende en verduisterende van oudheid; evenzo, zeg ik, is onze Republiek, maar onze eeuw is heel achteloos geweest, niet alleen om haar in haar oude stand te brengen, en met haar eerste en eigen verwen te vernieuwen en te

verlichten, maar heeft zelfs dit niet bezorgd en teweeg gebracht, dat zij zou behouden enige schijn van haar oude gedaante en tenminste enige uiterlijke trekken en lijnen van haar oude gestalte. Want wat is er gebleven van de oude manieren, door welke, volgens zijn zeggen, het Romeinse rijk staande gehouden werd? Want om de waarheid recht uit te spreken, wij zien dat dezelfde door vergetelheid zó heel verduisterd zijn, dat zij niet alleen niet meer geoefend worden, maar dat zij bij velen ook heel onbekend zijn. En wat zal ik zeggen van de mannen? want de goede oude manieren zijn teniet gegaan bij gebrek aan mannen, van welk kwaad, alzo wij een oorzaak zijn, wij niet alleen rekenschap zullen moeten geven, maar wij zullen ook, evenals zij die schuldig zijn aan lijfstraf, zware verantwoording moeten doen. Want door onze schuld geschiedt het, en niet bijgeval, dat wij thans alleen een Republiek in naam hebben, en dat wij die inderdaad al lang verloren hebben. Dit alles heeft Cicero beleden bijna 70 jaren na de dood van de Afrikaanse Scipio, die hij in zijn boeken van de Republiek invoert en van deze zaak doet spreken. Evenwel werd dit alles bij hem verhandeld 60 jaren vóór de komst van Christus: welk alles, indien men voelde en zei op zodanige tijd als de Christelijke religie overal verbreid was en de overhand had, wie zou daar thans van hen niet zijn, die het zelf de Christenen niet zou willen wijten en ten laste leggen? Zo dan, waarom hebben hun goden toen niet beter toegezien, en waarom hebben zij niet gevorderd en besteld, dat toen niet teniet en verloren ging deze haar Republiek, welke Cicero, lang eer Christus in het vlees kwam, zo droevig beklaagde, verloren te zijn? Insgelijks zo laat ik ook hun priesters toezien, zelfs ten tijde van de oude mannen en manieren, hoedanig nl. toen de Republiek geweest is, en of in haar ook gebloeid heeft de ware gerechtigheid. En mogelijk zal men bevinden, dat dezelfde toenmaals niet geweest is levende van manieren, maar veelmeer geveinsd en geschilderd van verwen, hetwelk ook Cicero onwetend, toen hij dezelfde te voorschijn bracht, uitgedrukt heeft. Maar op een andere tijd, indien God wil, zullen wij dit breder kunnen zien, want ik zal op de behoorlijke plaats arbeiden en pogen te bewijzen, dat de Romeinse Republiek nooit een Republiek geweest is, uit oorzaak, dat in haar nooit geweest is de ware gerechtigheid: hetwelk ik zal doen volgens de beschrijvingen van Cicero, in welke hij door de mond van Scipio kortweg verklaard heeft, eerst wat de republiek is, en daarna ook wat het volk is. En verder zal ik het ook bewijzen uit het oordeel en getuigenis van velen, zowel van hem zelf als van hen, die hij in die onderhandeling ingevoerd heeft om met elkaar te spreken.

Doch hier intussen sta ik toe, dat dezelfde enigszins volgens zekere waarschijnlijke beschrijvingen, en als op hun wijze en manieren een Republiek geweest is, en dat zij beter geregeerd en waargenomen is van de oude Romeinen, dan van de laatste en nieuwe. Ondertussen de ware gerechtigheid is nergens te vinden dan in de Republiek, waarin Christus de Schepper en Regeerder is. Doch indien deze naam, alzo hij elders op andere wijze genomen wordt, mogelijk van onze gewone manier van spreken wat verschilt, zo zeggen wij dat waarlijk in die stad de ware gerechtigheid is, van welke de H. Schrift zegt: het zijn heerlijke dingen, welke van u gesproken worden, o stad Gods! (Psalm 87:3)

HOE DE GODEN DER ROMEINEN NOOIT ENIGE ZORG GEDRAGEN