• No results found

In deze paragraaf worden de resultaten van de geteste hypotheses weergegeven. Figuur 10: Gestandaardiseerde regressie-coëfficiënten e

Onafhankelijke

Variabele Totaal Totaal Totaal Totaal Totaal

Werk Kenmerken als afhankelijke variabele

ZMT j/n 0,16 0,08

Opleiding.a 0,15 0,15 0,16

Geslacht b -0,06 0,03 -0,27

Leeftijd 0,25 * 0,16 0,36 *

Jaren in Org -0,04 0,03 -0,11

Jaren huidige Ftie -0,19 * -0,26 * -0,07

Full-/Parttime c -0,07 -0,12 0,09

Intern/Extern d -0,12 -0,16 -0,05

Adj. R2 2% 7% 5% 2%

Autonome Motivatie als afhankelijke variabele

ZMT j/n 0,24 ** 0,17 * WerkKenm 0,58 *** 0,59 *** 0,52 *** 0,54 *** 0,58 *** 0,48 *** Opleiding.a 0,06 0,11 0,05 Geslacht b 0,11 0,19 * -0,10 Leeftijd 0,06 0,09 0,12 Jaren in Org 0,05 -0,01 0,15

Jaren huidige Ftie 0,02 0,04 -0,05

Full-/Parttime c 0,01 -0,01 0,14

Intern/Extern d -0,02 -0,01 -0,04

Adj. R2 5% 33% 34% 26% 34% 33% 24%

Gecontroleerde Motivatie als afhankelijke variabele

ZMT j/n -0,05 -0,09 WerkKenm 0,15 0,20 0,11 0,15 0,22 0,00 Opleiding.a 0,06 -0,03 0,11 Geslacht b -0,11 -0,15 -0,18 Leeftijd -0,02 -0,35 0,36 * Jaren in Org 0,06 0,32 -0,17

Jaren huidige Ftie 0,03 0,05 0,03

Full-/Parttime c 0,02 -0,10 0,19

Intern/Extern d 0,02 0,10 -0,07

Adj. R2 0% 2% 3% 0% -2% 2% -1%

Werk Performance als afhankelijke variabele

ZMT j/n 0,16 -0,05 WerkKenm 0,50 *** 0,55 *** 0,40 ** 0,14 0,19 * 0,06 0,09 0,12 0,02 Autonom. Motiv 0,71 *** 0,69 *** 0,72 *** 0,63 *** 0,58 *** 0,69 *** 0,64 *** 0,54 *** 0,67 *** Gecontrol. Motiv 0,00 0,11 -0,18 0,00 0,10 -0,17 -0,01 0,12 -0,22 * Opleiding.a 0,05 0,11 0,06 Geslacht b -0,07 0,09 -0,26 * Leeftijd 0,01 0,08 0,12 Jaren in Org -0,08 -0,14 -0,15

Jaren huidige Ftie -0,07 -0,15 0,11

Full-/Parttime c -0,09 -0,09 0,00

Intern/Extern d -0,24 ** -0,25 ** -0,25 *

Adj. R2 2% 24% 29% 15% 49% 51% 48% 50% 52% 47% 53% 56% 53%

Model 1: St. β Model 2: St. β Model 3: St. β Model 4: St. β Model 5: St. β

Ctrl ZMT Ctrl

ZMT Ctrl ZMT Ctrl ZMT

40

In figuur 10 zijn de resultaten in de vorm van gestandaardiseerde coëfficiënten (St.β) en de verklaring van de variantie van de afhankelijke variabele (‘Adjusted R2‘) weergegeven. De variantie is weergegeven in een percentage om het onderscheid met de coëfficiënten goed te kunnen zien. Figuur 10 bestaat uit vijf modellen en vier separaat geteste afhankelijke variabelen. De modellen zijn in de kolommen zijn weergegeven en afhankelijke variabelen zijn in de rijen weergegeven. Elk model is onderverdeel in drie datasets: de dataset van de respondenten van de ZMT- en de controlegroep tezamen, een dataset van de ZMT-groep en een dataset van de controlegroep. Door het hanteren van verschillende modellen, verschillende datasets en verschillende afhankelijke variabelen is getracht een beter gefundeerd inzicht in de resultaten te krijgen.

Het verschil tussen de modellen bestaat uit het effect van het separaat testen van de individuele variabelen als onafhankelijke variabelen danwel het gecombineerd testen van onafhankelijke variabelen. In model 1 wordt de variabele ZMT als onafhankelijke variabele getest. Bij model 2 is de variabele Werkkenmerken als onafhankelijke variabele gebruikt. In model 3 zijn autonome en gecontroleerde autonomie tezamen als onafhankelijke getest. Model 4 is een combinatie van model 2 en model: de onafhankelijke variabelen zijn werkkenmerken en autonome en gecontroleerde autonomie. In model 5 zijn alle eerder genoemde variabelen en de controlevariabelen gebruikt als onafhankelijke variabelen. -> werkperformance, zodat de impact van de individuele variabele zichtbaar wordt.

De eerste hypothese van het onderzoek is:

H1. Medewerkers van de ZMT-Groep scoren hoger op werkkenmerken dan medewerkers uit de controlegroep.

Figuur 10 laat in model 1 laat zien dat de relatie tussen onafhankelijke variabele ZMT en afhankelijke variabele werkkenmerken niet significant is. De relatie heeft een lage gestandaardiseerde regressie-coëfficiënt van .16 en ZMT verklaart slechts 2% van de variantie van werkperformance. De relatie is net niet significant (p=.055).

Hypothese één wordt niet ondersteund.

* Significant op een 0.05 level; ** Significant op een 0.01 level; *** Significant op een 0.001 level

Adj. R2 : Adjusted R Squared : verklaring van variantie van de afhankelijke variabel door de onafhankelijke variabel(en); St.β: gestandaardiseerde bèta Collinearity is gemeten met Tolerance: alle Tolerance-waardes > 0,2 : geen collinearity aanwezig

a Opleiding: 1= VMBO/LBO/MAVO, 2= HAVO/VWO(Atheneum/Gymnasium), 3= MBO, 4= HBO, 5= Universiteit, 6 = Overig

b Geslacht: 1= man, 2= vrouw; c Fulltime/Parttime: 1= Fulltime, 2= Parttime; d Intern/Extern: 1= Intern personeel, 2 = Extern ingehuurd personeel e Collinearity is gemeten met Tolerance: alle Tolerance-waardes > 0,2 : geen collinearity aanwezig

41

De tweede hypothese van het onderzoek gaat over de relatie tussen werkkenmerken en werkperformance:

H2. Werkkenmerken zijn positief gerelateerd aan werkperformance, waarbij de ZMT- groep hoger scoort dan de controlegroep

In figuur 10 is in model 1 te zien dat de onafhankelijke variabele ZMT geen significante relatie heeft met werkkenmerken als afhankelijke variabele noch met werkperformance als afhankelijke variabele. In beide relaties is de gestandaardiseerde bèta .16 en verklaart ZMT slechts 2% van de variantie van werkkenmerken en werkperformance. De relaties zijn beide net niet significant (p=.055 respectievelijk p=.057).

Echter de combinatie model 2 met werkperformance als afhankelijke variabele laat wel zien dat werkkenmerken een significant positieve relatie heeft met werkperformance in zowel de totale dataset als in de separate ZMT- en controlegroep-dataset. In de totale dataset en de ZMT-set is een significatie op een .001 level gemeten en in de controlegroep is een significantie gemeten op een .01 level. De verklaring van de variantie van werkperformance in de totale groep, de ZMT- en de controlegroep is respectievelijk 24%, 29% en 15%.

De resultaten uit model 1 en model 2 lijken in tegenspraak met elkaar. Echter model 4 en model 5 brengen meer inzicht. Uit model 4 blijkt dat als de relatie werkperformance met werkkenmerken en autonome en gecontroleerde motivatie tezamen wordt gemeten dat de rol van werkkenmerken aanzienlijk kleiner is. Alleen in de ZMT-dataset is de relatie werkkenmerken met werkperformance significant op een .05 level , terwijl in model 2 de significantie nog op een .001 level is. In de totale dataset en de controlegroep-dataset is de relatie niet significant. Uit model 5 blijkt dat relatie werkkenmerken met werkperformance niet significant is in alle drie de datasets. De controlevariabelen hebben dus een impact op de relatie. De significante relatie uit model 2 is ontstaan onder invloed van andere variabelen. In figuur 11 wordt een overzicht gegeven van de impact van de bemiddelende rol van motivatie.

Hypothese twee, die stelt dat werkkenmerken positief gerelateerd zijn aan werkperformance waarbij de ZMT-groep hoger scoort dan de controlegroep, wordt deels ondersteund.

Werkkenmerken is niet significant gerelateerd aan werkperformance, maar de gestandaardiseerde regressie-coëfficiënt is wel hoger in de ZMT-groep dan in de controlegroep.

42

De derde en vierde hypothese van het onderzoek gaan over de relatie tussen werkkenmerken en motivatie. De derde hypothese wordt eerst beschreven.

H3. Werkkenmerken zijn positief gerelateerd aan autonome motivatie, waarbij de ZMT-groep hoger scoort dan de controlegroep.

Figuur 10 laat in model 1 zien dat de relatie tussen de onafhankelijke variabele ZMT en de afhankelijke variabele autonome motivatie significant positief is op een .01 level. ZMT verklaart 5% van de variantie van autonome motivatie en de gestandaardiseerde bèta is .24. Model 2 geeft dat aan de relatie werkkenmerken en autonome motivatie significant positief is op een .001 level zowel in de totale dataset als in de ZMT- en controlegroep-dataset. Werkkenmerken verklaart in de verschillende datasets 33% respectievelijk 34% en 26% van de variantie van autonomie motivatie. De verklaring van de variantie in de totale dataset en de ZMT-dataset komt vrijwel overeen (33% respectievelijk 34%). Hetzelfde geldt voor de gestandaardiseerde bèta (.58 respectievelijk .59). De gestandaardiseerde bèta in de controlegroep-dataset is met .52 lager dan de andere datasets. De verklaring van de variantie is ook lager (26%) . Model 5 toont de scores als alle variabelen worden gebruikt in de test. Er is geen groot verschil met model 2: het percentage dat variantie van autonome motivatie verklaart is nauwelijks anders. Tevens is de significantie van de relatie van werkkenmerken met autonome motivatie nauwelijks anders. In alle drie de datasets is de significantie van deze relatie nog steeds op een .001 level. Alleen de gestandaardiseerde bèta van deze relatie is in de totale en de controlegroep-dataset 0.04 lager in model 5 ten opzichte van model 2. De significantie van het model is bij de controlegroep is in model 5 (.01 level) wel lager dan in model 2 (.001 level). Opmerkelijk is dat in model 5 in de ZMT-dataset de relatie van de controlevariabele geslacht met autonome motivatie significant positief is. De relatie ZMT met autonome motivatie is nog steeds significant, echter de mate van significantie is in model 5 (.05 level) lager dan in model 2 (.01 level). De gestandaardiseerde bèta is ook 0.07 lager.

Hypothese drie, die stelt dat werkkenmerken positief zijn gerelateerd aan autonome motivatie waarbij de ZMT-groep hoger scoort dan de controlegroep, wordt geheel ondersteund.

De vierde hypothese van het onderzoek gaat over de relatie tussen werkkenmerken en gecontroleerde motivatie:

H4. Werkkenmerken zijn niet significant gerelateerd aan gecontroleerde motivatie, waarbij de ZMT-groep lager scoort dan de controlegroep.

43

Figuur 10 laat in model 1 zien dat de relatie tussen ZMT en de afhankelijke variabele gecontroleerde motivatie niet significant en negatief is. ZMT verklaart -0% van de variantie van gecontroleerde motivatie en de gestandaardiseerde bèta is -0.05. Model 2 geeft aan dat de relatie werkkenmerken en afhankelijke variabele gecontroleerde motivatie niet significant is in zowel de totale dataset als in de ZMT- en controlegroep-dataset. Model 5 toont de scores als alle variabelen worden gebruikt in de test. Er is geen groot verschil met model 2: het percentage dat variantie van gecontroleerde motivatie verklaart is nauwelijks anders. Tevens is de significantie van de relatie tussen werkkenmerken en gecontroleerde motivatie nagenoeg hetzelfde. In alle drie de datasets is de deze relatie nog steeds niet significant. Opmerkelijk is dat in model 5 de relatie van de controlevariabele leeftijd met gecontroleerde motivatie in de controlegroep-dataset significant positief is op een .05 level.

Hypothese vier, die stelt dat werkkenmerken niet significant zijn gerelateerd aan gecontroleerde motivatie waarbij de ZMT-groep lager scoort dan de controlegroep, wordt deels ondersteund.

Werkkenmerken zijn niet significant gerelateerd aan gecontroleerde motivatie, echter de ZMT-groep scoort tegen de verwachting in hoger dan de controlegroep.

De vijfde hypothese van het onderzoek gaat over de relatie tussen autonome motivatie en werkperformance:

H5. Autonome motivatie is positief gerelateerd aan werkperformance, waarbij de ZMT- groep hoger scoort dan de controlegroep.

In figuur 10 model 1 is te zien dat de onafhankelijke variabele ZMT geen significante relatie heeft met de separate afhankelijke variabele werkkenmerken noch met werkperformance. Model 3 test de relatie tussen de onafhankelijke variabelen autonome motivatie en gecontroleerde motivatie met de afhankelijke variabele werkperformance. De relatie van autonome motivatie met werkperformance is significant positief op een .001 level in zowel de totale dataset als in de ZMT- en controlegroep-dataset. De gestandaardiseerde bèta van autonome motivatie is in alle drie de datasets rond de 0.70 (0.71 versus 0.69 versus 0.72). De gestandaardiseerde bèta is echter lager in de ZMT-dataset (0.69) dan in de controlegroep- dataset (0.72). De relatie tussen gecontroleerde motivatie en werkperformance is niet significant. De verklaring van de variantie van werkperformance van model 3 is in alle drie de datasets rond de 50% (49% versus 51% versus 48%). In model 4 wordt de onafhankelijke variabele werkkenmerken toegevoegd in vergelijking met model 3. Er is geen groot verschil

44

tussen model 4 en model 3: het percentage van het model dat variantie van werkperformance verklaart is nauwelijks anders: een maximaal verschil van 1%. De relatie van autonome motivatie met werkperformance is nog steeds significant op een .001 level in alle drie de datasets. Echter de gestandaardiseerde bèta van autonome motivatie is wel gedaald. De grootste daling van -0.11 tussen model 4 en model 3 is in ZMT-dataset. In deze dataset is werkkenmerken significant gerelateerd aan werkperformance op een .05 level. In de totale dataset en de controlegroep-dataset is deze relatie niet significant. De verschillen tussen model 5 (alle variabelen) en model 2 (allen motivatie variabelen) zijn gering en vergelijkbaar met de verschillen tussen model 4 en model 3. In model 5 is de relatie tussen onafhankelijke variabele autonome motivatie en de afhankelijke variabele werkperformance nog steeds significant positief op een .001 level. De gestandaardiseerde bèta van autonome motivatie is wederom gedaald. De daling is weer het grootst in de ZMT-dataset. De gestandaardiseerde bèta van autonome motivatie is in de ZMT-dataset (0.54) lager dan in de controlegroep-dataset (0.67) en de totale dataset (0.64).

Opmerkelijk is dat een aantal andere variabelen nu ook significant is gerelateerd aan werkperformance. De controlevariabele ‘intern/extern personeel’ is significant negatief gerelateerd met werkperformance in zowel de totale dataset als in de ZMT- en de controlegroep-dataset. De gestandaardiseerde bèta van ‘intern/extern personeel’ is in alle datasets ongeveer -0.25 (-0.24 versus -0.25 versus -0.25). De mate van significantie van deze relatie is gelijk in de totale en de ZMT-dataset (.01 level), maar is lager in de controlegroep- dataset (.05 level). In deze derde dataset zijn andere variabelen significant negatief met werkperformance gerelateerd: gecontroleerde motivatie en leeftijd. Gecontroleerde motivatie is significant negatief gerelateerd met werkperformance op een .05 level met een gestandaardiseerde bèta van -0.22 en leeftijd is eveneens significant negatief gerelateerd met werkperformance op een .05 level, maar met een gestandaardiseerde bèta van -0.26.

Hypothese vijf, die stelt dat autonome motivatie positief gerelateerd is aan werkperformance waarbij de ZMT-groep hoger scoort dan de controlegroep binnen ZMT, wordt deels ondersteund.

Autonome motivatie is positief gerelateerd aan werkperformance, echter de ZMT- groep scoort tegen de verwachting in lager de controlegroep.

Bij het testen van de voorgaande hypotheses blijkt uit de analyses dat autonome motivatie een potentiële bemiddelende rol zal kunnen spelen tussen werkkenmerken en werkperformance. In

45

de komende alinea’s wordt deze potentiële bemiddelende rol geanalyseerd aan de hand van de procedure van Baron & Kenny (1986).

De bemiddeling is getest met het model van Baron & Kenny (1986), dat drie fases bevat. Deze posthoc-analyse is bedoeld om de rol van motivatie als mediator beter te begrijpen.

In figuur 11 start de mediatortest in model 1 met de test van de relatie tussen de onafhankelijke variabele werkkenmerken met de afhankelijke variabele werkperformance. Als de relatie niet significant blijkt te zijn is er geen sprake van bemiddeling. Na vaststelling dat de relatie wel significant is wordt de procedure vervolgd. In het tweede model wordt de relatie tussen de werkkenmerken en de mediator autonome motivatie onderzocht. Als de relatie niet significant blijkt te zijn is er geen sprake van bemiddeling. Als de relatie in zowel model 1 als in model 2 significant is wordt het derde model getest. Daarin wordt de relatie van zowel inputvariabele (werkkenmerken) als de mediator (motivatie) op de outputvariabele (werkperformance) onderzocht.

Figuur 11 : Mediation-procedure Baron & Kenny

Data- Conclusie

set IV DV Adj R2 St β Adj R2 St β Adj R2

Variabele St β

Autonome motivatie als potentiële mediator

Totaal WK WOincJS 24% *** ,50

WK Aut Mot 33% *** ,58

WK + WOincJS 50% *** Werk_Kenm n-sign ,14

Aut MOT Aut_MOT *** ,63 Full Mediation Aut MOT

ZMT WK WOincJS 29% *** ,55

WK Aut Mot 34% *** ,59

WK + WOincJS 52% *** Werk_Kenm * ,20

Aut MOT Aut_MOT *** ,60 Partial Mediation Aut MOT

Ctrl Gp WK WOincJS 15% ** ,40

WK Aut Mot 26% *** ,52

WK + WOincJS 45% *** Werk_Kenm n-sign ,07

Aut MOT Aut_MOT *** ,65 Full Mediation Aut_MOT

Gecontroleerde motivatie als potentiële mediator

Totaal WK WOincJS 24% *** ,50

WK Ctrl Mot 2% n-sign ,15 Geen mediation Ctrl_MOT

WK + WOincJS Ctrl MOT

ZMT WK WOincJS 29% *** ,55

WK Ctrl Mot 3% n-sign ,20 Geen mediation Ctrl_MOT

WK + WOincJS Ctrl MOT

Ctrl Gp WK WOincJS 15% ** ,40

WK Ctrl Mot 0% n-sign ,11 Geen mediation Ctrl_MOT

WK + WOincJS Ctrl MOT

WK: werk kenmerken; WOincJS: werk performance; AUT_MOT: autonome motivatie; Ctrl_MOT: Gecontroleerde motivatie n-sign: niet significant; * Significant op een 0.05 level; ** Significant op een 0.01 level; *** Significant op een 0.001 level Adj. R2: Adjusted R Squared: verklaring van variantie v/d afhankelijke variabel door de onafhankelijke variabel(en)

St.β: gestandaardiseerde bèta; Collinearity is gemeten met Tolerance: alle Tolerance-waardes > 0,2 : geen collinearity aanwezig Bij de regressie-analyses is getest op serie-correlatie mbv Durbin Watson: Alle waardes lagen rond de 2: geen serie-correlatie aanwezig

Model 2

46

Er worden twee vormen van bemiddeling onderscheiden, namelijk volledige bemiddeling en partiële bemiddeling. Bij beide varianten moeten de relaties van het eerste en het tweede model significant zijn. Het onderscheid tussen volledige en partiële bemiddeling blijkt in het derde model. Als in het derde model blijkt dat de relatie van inputvariabele (werkkenmerken) op outputvariabele (werkperformance) niet significant is en de relatie van de mediator (motivatie) op de outputvariabele wel significant is, is er sprake van volledige bemiddeling. Uit figuur 11 blijkt dat in de totale dataset en de controlegroep-dataset sprake is van volledige bemiddeling van de variabele autonome motivatie op de relatie tussen werkkenmerken met werkperformance.

Bij partiële bemiddeling zijn in model 3 zowel de relatie van de onafhankelijke variabele werkkenmerken met de afhankelijke variabele werkperformance als de relatie van onafhankelijke variabele autonome motivatie met de afhankelijke variabele werkperformance beide significant. In figuur 11 blijkt dat in de ZMT-dataset sprake is van partiële bemiddeling van de variabele autonome motivatie op de relatie werkkenmerken met werkperformance.

Figuur 11 blijkt dat de variabele gecontroleerde motivatie geen mediator is op de relatie tussen werkkenmerken met werkperformance. In model 1 is de relatie werkkenmerken met werkperformance significant; in de totale dataset en de ZMT-dataset op een .001 level en in de controlegroep-dataset op een .05 level. De procedure stagneert bij voltooiing van model 2, omdat de relatie werkkenmerken met gecontroleerde motivatie niet significant is. De resultaten in de drie datasets komen met elkaar overeen. Er is geen sprake van bemiddeling van gecontroleerde motivatie op de relatie tussen werkkenmerken met werkperformance.

De zesde hypothese van het onderzoek gaat over de relatie tussen gecontroleerde motivatie en werkperformance:

H6. Gecontroleerde motivatie is niet significant gerelateerd aan werkperformance, waarbij de ZMT-groep lager scoort dan de controlegroep

Figuur 10 laat in model 1 zien dat de relatie tussen de onafhankelijke variabele ZMT en de afhankelijke variabele gecontroleerde motivatie niet significant en negatief is. ZMT verklaart -0% van de variantie van gecontroleerde motivatie en de gestandaardiseerde bèta is -0.05. Model 3 test de relatie tussen de onafhankelijke variabelen autonome motivatie en gecontroleerde motivatie op de afhankelijke variabele werkperformance. De relatie van gecontroleerde motivatie met werkperformance is niet significant in de totale dataset noch in de ZMT- en de controlegroep-dataset. De gestandaardiseerde bèta van gecontroleerde

47

motivatie is in alle drie de datasets laag positief of negatief (0.00 versus 0.11 versus -0.18). Opvallend is dat de gestandaardiseerde bèta in de ZMT-dataset (0.11) hoger is dan in de controlegroep-dataset (-0.18). De verklaring van de variantie van werkperformance van model 3 is in alle drie de datasets rond de 50% (49% versus 51% versus 48%). In model 4 wordt in vergelijking met model 3 de onafhankelijke variabele werkkenmerken toegevoegd. Er is geen groot verschil tussen model 4 en model 3, zoals al eerder aangegeven. De relatie tussen gecontroleerde motivatie en werkperformance is onveranderd niet significant en de gestandaardiseerde bèta’s zijn nagenoeg hetzelfde. Model 5 toont de scores van alle variabelen in relatie tot de afhankelijke variabele werkperformance. Er is geen groot verschil met model 4 en model 3 qua verklaring van variantie van werkperformance. Opmerkelijk is dat in model 5 in de controlegroep-dataset gecontroleerde motivatie significant negatief gerelateerd is met werkperformance met op een .05 level met een gestandaardiseerde bèta van -0.22, terwijl deze relatie in de andere modellen en andere datasets niet significant is. De relatie van gecontroleerde motivatie met werkperformance is in de controlegroep-dataset niet significant en de gestandaardiseerde bèta (0.12) is hoger dan in de ZMT-dataset (-0.22).

Hypothese zes, die stelt dat gecontroleerde motivatie niet significant is gerelateerd aan werkperformance waarbij de ZMT-groep lager scoort dan de controlegroep, wordt gedeeltelijk ondersteund.

Gecontroleerde motivatie is niet significant gerelateerd aan werkperformance, echter tegen de verwachting in scoort de ZMT-groep hoger dan de controlegroep.

48

Figuur 12: Resultaten van de hypotheses in de totale dataset (ZMT en controlegroep)

In figuur 12 staan schematisch de hypotheses, de vooraf verwachte uitkomsten en de resultaten van de uitkomsten aangegeven. De resultaten van de hypothesetesten zijn grafisch weergeven in de vorm van een groen vinkje (hypothese ondersteund), een rood kruis (hypothese niet ondersteund) en een groen vinkje tezamen met een rood kruis (hypothese deels ondersteund). De overkoepelende conclusie is dat autonome motivatie de meest bepalende factor is voor werkperformance. De variabele zelfsturende multidisciplinaire team (ZMT) heeft nagenoeg niet geleid tot significante relaties. Alleen de relatie ZMT met autonome motivatie was significant.

Figuur 13: Resultaten van de hypotheses in de ZMT-dataset

Figuur 14: Resultaten van de hypotheses in de controlegroep-dataset

H2 + H1 + H3 + H5 + H4 + / - H6 + / - Zelfsturend Multidisciplinair Team Werk Performance Werk Kenmerken