• No results found

Het plangebied ligt in het noordoosten van de bebouwde k om van de gemee nte Venray (Limburg). Het wordt in het noorden e n oosten begrensd door de Christoffelkruid, in het zuiden door de Akelei en in het westen door de Nieuwe Maashesewe g en is in totaal circa 1,3 ha groot. De locatie lag tijdens het onderzoek braak. In de toekomst zullen woninge n en ee n appartementencomplex worde n gerealiseerd.

Het appartementencomplex krijgt een halfverdiepte stalling/garage en wordt gefundeerd op palen.

Fig. 1: Ligging van het p langebied in d e regio .

2 Vooronderzoek

In maart 2009 is door ADC ArcheoProjecten4 een archeologisch vooronderzoek van het plangebie d uitgevoerd, bestaande uit een archeologisch bureau- en booronderzoek.

Uit het bureauonderzoek is gebleken dat het plange bied ligt in een dekzandgebied. De bodem in het plange bied is op de bodemkaart gekarteerd als hoge zwarte enkeerdgronde n.

Binnen het plange bied zijn geen arche ologische m onumenten of waarnemingen bekend. Wel zijn meerdere waarnemingen in de omgeving ge daan die wijzen op me nselijke aanwezigheid vanaf het Neolithicum.

Het plangebied heeft de laatste tweehonderd jaar, maar mogelijk nog veel langer deel uitgemaakt van een akkerbouwcom plex. Uit historische kaarten is gebleken dat in het noordwesten van het plangebied ee n boerderij heeft gestaan en in het zuidelijke deel liep De Waterlaat.

Uit het booronderzoek is gebleken dat in het zuidoostelijke deel van het plangebied ee n hume uze A-horizont aanwezig was met een dikte van 65 tot 85 cm met daaronder een 15 tot 45 cm dikke “vettige”

zandlaag die direct op de C-horizont lag. In het noordoostelijke deel was een intact bodemprofiel aanwezig bestaande uit een esdek van circa 130 cm met daaronder een B-horizont. In het noordwestelijke en zuidwestelijke deel is de bodem tot een diepte van 60 tot 120 cm verstoord tot in de C-horizont.

Op basis van het vooronderzoek heeft het plangebied een hoge verwachting gekrege n voor het aantreffen van bewoningsresten uit de periode vanaf het laat-paleolithicum tot en met Nieuwe tijd. In het noordwesten zijn resten te verwachten in de vorm van muren en waterputten uit de Nieuwe tijd en mogelijk ook de late Middeleeuwen.

4 Nijdam, L.C. 2009.

3 Inventariserend veldonderzoek 3.1 Onderzoeksvragen

Gezien de resultaten van het vooronderzoek bleef voor het plangebied een hoge verwachting bestaan voor het aantreffen van archeologische waarden en is een inventariserend veldonderzoek in de vorm van proefsleuven aanbevolen. Door middel van proefsleuven dient inzicht verkregen te worden in de aard, het karakter, de omvang, de datering, de gaafheid, de conservering en de relatieve kwaliteit van de archeologische waarde n binnen het plange bied. Het inventariserende veldonderzoek dient antwoord te geven op de volgende, in het Programma van Eisen5 gestelde vragen:

- Zijn er archeologische resten in het plangebied aanwezig? Wat is de aard, omvang, datering, gaafheid en conservering van de archeologische resten?

- Wat is de horizontale en de verticale spreiding van de sporen en het vondstmateriaal?

- Is er een relatie te leggen tussen de mobilia en de grondsporen?

- Wat is de aard en de ouderdom van de aangetroffen bewoningssporen?

- Strekken deze zich over de hele onderzoekslocatie uit? Wat is de begrenzing van de aa ngetroffen vindplaats(en)?

- Is er een fasering aan te brengen in de archeologische resten, zowel horizontaal als verticaal?

- Hoe zeldzaam zijn de aangetroffen sporen binne n de archeoregio en hoe groot is de informatiewaarde?

- Indien gee n archeologische sporen worde n aa ngetroffen, biedt de locatie dan m ogelijkheden om het toenmalige landschap en de exploitatie daarvan te reconstrueren?

- Welke waardering dient aan het onderzoeksgebied gegeven te worden?

- Zijn de aangetroffen archeologische resten behoudenswaardig? Licht dit toe.

3.2 Onderzoeksmethode

Het veldwerk en de uitwerking werden uitgevoerd conform de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA 3.1 ), de richtlijnen van de Provincie Limburg en het Programma van Eisen6 voor dit project.

Het onderzoeksgebied werd representatief gewaardeerd door middel van acht proefsleuven. In het Programma van Eisen waren acht proefsleuven gepland van 25 bij 4 meter. Er diende in tenminste 800 m² archeologisch leesbaar vlak te worden aangelegd, een dekking van 6% van het plangebied.

Tijdens het veldonderzoek werd het puttenplan in overleg met de senior archeoloog en de opdrachtgever

Fig. 2: Ligging van de werkputten binnen het plangeb ied.

De proefsleuven werden aangelegd met een graafmachine met gladde bak. Er werd één opgravingsvlak aangelegd op het relevante spoorniveau. Bij de aa nleg van de vlakken werd laagsge wijs verdiept. Bij het verdiepen naar het definitieve opgravingsvlak werd het vlak afgezocht op aanlegvondsten en werde n deze verzameld in vakken van 5 x 4 m. Sporen werden alleen gecoupeerd voor zover dat noodzakelijk was voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen en de waardering van de vindplaats. De meetpunten werde n met behulp van een meetsysteem gekoppeld aan het landelijke coördinatennet.

Het opgravingsvlak werd waar nodig geschaafd, gefotografeerd, ingekrast en getekend op schaal 1:50. Het vlak en het maaiveld werden gewaterpast. Er werden foto’s gemaakt van de algemene situatie, de vlakken en de profielen.

Per sleuf werd van het lengteprofiel om de twintig meter een profielsegment van één meter gedoc umenteerd (tekening, beschrijving en foto) en geïnterpreteerd.

3.3 Resultaten van het proefsleuvenonderzoek

3.3.1 Stratigrafie

Tijdens het proefsleuvenonderzoek werd per sleuf van een lengteprofiel om de twintig meter een profielsegment van één meter gedocumenteerd7.

De bodem bleek meestal te bestaan uit een AC-profiel met op meerdere plaatsen8 een restant van een podzolprofiel.

De bovenste laag van de A-horizont, de bouwvoor, was tussen 30 en 60 cm dik en bestond uit bruingrijs tot grijsbruin, matig fijn, zwak siltig zand. In enkele profielen was de bouwvoor met puin e n witgeel zand verrommeld9 (fig. 5) dat van elders was aangevoerd en niet afkomstig was van de onderliggende C-horizont.

Fig. 3: Profiel werkput 5.

Fig. 4: Profiel 2 werkput 1.

In enkele profielen11 was onder de hume uze A-horizont nog ee n begraven A-horizont (Ab-horizont ) aanwezig die bestond uit zwart, sterk humeus, matig fijn zand. In sommige profielen was de Ab-horizont met de bovenliggende A-horizont geroerd (fig. 4)12.

Onder de A-horizont werd in het plange bied (restanten van) een podzolprofiel aangetroffen13. Dez e profielen bestonden voor een deel uit een bruin, geel gevlekte B-horizont die direct daaronder overging in een lichtbruingele BC-horizont (fig. 5)14. In een aa ntal profielen ontbrak de B-horizont en was direct onde r de A-horizont een BC-horizont aanwezig15. De profielen met (een restant van) een podzolprofiel bevonde n zich voornamelijk in het (noord-)oostelijke en zuidwestelijke deel van het plangebied.

In een deel van de profielen waren verstoringen aanwezig. Onder de hume uze A-horizont was in verschillende profielen16 een laag aanwezig, waarbij witgeel zand uit de onderliggende C-horizont in de A-horizont was opgenomen. De profielen met sporen van verstoring bevonde n zich voornamelijk in het

Fig. 5: Profiel 2 werkput 6.

De C-horizont bestond uit geelwit, sterk siltig zand met oxidatievlekken. In profiel 2 van werkput 2 was het zand aan de top matig fijn, sterk siltig zand en werd naar onder toe zeer fijn, matig siltig. De top van de C-horizont varieerde van 23,00 m +NAP in het zuiden tot 22,27 m +NAP in het noorden.

Samenvattend: op de ge omorfologische kaart is het plangebied niet gekarteerd. Op basis van extrapolatie van omgevingsgegevens en uit het veldonderzoek blijkt het plangebied te liggen in een dekzandgebied.

De top van de C-horizont bevond zich in het noorden dieper da n in het zuide n (22 ,27 m ten opzichte van 23,00 m +NAP ). De bodem in het onderzoeksgebied kan worde n gerekend tot hoge zwarte enkeerdgronde n met de kenmerkende gelaagdheid van een esdek. In het zuidwestelijke en (noord-)oostelijke deel van het plangebied was een restant van een podzolprofiel aanwezig. In het noordwestelijke deel bevond de humeuze A-horizont zich direct op de C-horizont en was het esdek verstoord door subrecente bodemingrepen.

3.3.2 Sporen en structuren

In totaal werden er eenentwintig sporen gedocume nteerd, wa arvan één spoor als natuurlijk werd afgeschreven. De overige twintig sporen zijn geïnterpreteerd als vijftien kuilen, drie greppels en twe e paalkuilen. In werkputten 2 en 3 werden verstoringen aangetroffen.

Fig. 6: Overzicht werkput 5.

De grootste categorie sporen werd gevormd door de kuilen. Deze werde n aangetroffen in het (noord)westelijke deel van het plange bied17. Deze kuilen zijn vanuit de humeuze A-horizont gegraven e n waarschijnlijk ontstaan door zandwinning (fig. 6 ), als grondverbetering en/of de aa nleg van gewasbedden.

De langgerekte kuilen varieerden sterk in vorm en afmeting, maar waren hoofdzakelijk rechthoekig en langgerekt. Een deel van de sporen werd gec oupeerd, van de overige sporen werd met een guts de diepte bepaald die varieerde van 2 tot 80 cm. De vulling was donkergrijs, geel gebrokt. In een enkele geval18 werd aardewerk aangetroffen uit de Nieuwe Tijd, vanaf de zestiende eeuw.

De greppels werden voornamelijk aangetroffen in het zuidelijke en oostelijke deel van het plange bied, in de werkputten 4 en 7. De greppels in werkput 7 waren noord-zuid georienteerd en die van werkput 4 noordoost-zuidwest en tussen 20 en 50 cm diep geconserveerd. Op basis van vondstmateriaal dat in enkele greppels werd aangetroffen, wordt de greppel in werkput 4 gedateerd in de periode late Middeleeuwen A

17 In de wer kputten 2, 3 en 5.

18 Werkput 5, sporen 1, 9 en 10.

– late Middeleeuwen B (1150-1350 ) en een greppel in werkput 7 (spoor 1) in de periode Nieuwe Tijd B – Nieuwe Tijd C (1700-1900). Ze zijn waarschijnlijk sporen van percelering waarbij greppels de grens tussen verschillende percelen vormden en een rol hebbe n gespeeld in de afwatering van lager gelegen gebied.

Spoor 7 komt overeen met de historische Waterlaat op het minuutplan. De top van de C-horizont liep naar het noord(westen) af. De diepte van de natuurlijke bodem varieerde van 23,00 m +NAP in het zuide n tot 22,27 m +NAP in het noorden.

In het noordwestelijke deel van het plange bied werden zeer waarschijnlijk twee paalkuilen aangetroffen die beide werden gecoupeerd. In de c oupe waren de sporen 4 cm diep e n hadden ee n donkergrijze, geel gebrokte vulling met baksteenspikkels. Ze houde n waarschijnlijk verband met de boerderij die in dit deel van het plangebied tot in de twintigste eeuw aanwezig is geweest.

Fig. 7: Alle sporen kaart.

3.3.3 Vondstmateriaal

Er werden bij de aanleg van de vlakken en bij het couperen van sporen vondsten aangetroffen. Het vondstmateriaal bestaat uit veertien fragmenten aardewerk en één fragment bouwmateriaal19.

Het oudste aardewerk bestaat uit twee fragmenten Elmpt aardewerk uit de periode 1150-1350 . Ee n fragment grijs steengoed is gedateerd in de periode 1300-1500.

Het overige aardewerk is gedateerd in de Nieuwe Tijd. Twee fragmenten roodbakke nd aarde werk zijn gedateerd tussen 1400 en 1800 /1900( LMEB-NT C). Eén fragment roodbakkend is gedateerd tussen 1600 e n 1900 (NT A-NTC). Het aardewerk uit de periode NT B-NTC bestaat uit vier fragmenten Westerwald, waarvan drie fragmenten zijn versierd met medaillons, drie fragmenten roodbakke nd aardewerk met slibversiering en concentrische cirkels en één fragment witbakkend Nederrijns aardewerk.

Daarnaast werd één fragment bouwmateriaal aangetroffen dat is gedateerd tussen 1550 en 1900.

3.4 Interpretatie en datering

De aangetroffen sporen staan in relatie tot het landgebruik van het plangebied e n zijn ontstaan bij de ontginning van het ge bied en de daaropvolgende agrarische activiteiten en vormen een archeologische vindplaats uit de periode late Middeleeuwen/Nieuwe Tijd.

De kuilen kunne n een zeer verschillende oorsprong hebben, bijvoorbeeld als eskuilen/-greppels, gewasbe dde n of zandwinningskuilen20. Esgreppels komen vooral voor op de centrale delen van essen in gebiede n met moderpodzolgronden e n een kleiner aantal veldpodzolgronde n en haarpodzolgronden.

Esgreppels zijn ongeveer 6 tot 8 m lang, 60 tot 100 cm breed en liggen vaak geclusterd met een onderlinge afstand van circa 1 m. Deze esgreppels zijn gegraven voor de winning van zand voor in de potstal. Zand werd gebruikt als mengmateriaal voor de mestbereiding. De vulling van de greppels bestaat uitsluitend uit materiaal dat nauwelijks afwijkt van het bovenliggende plaggendek. De esgreppels kunnen vroegm odern aardewerk bevatten. Ze worde n gedateerd in de periode tussen de vijftiende en nege ntiende ee uw21. Gewasbe dde n kenmerken zich naast de aanwezigheid van jong aarde werk en baksteenfragmenten vooral door een vulling die gelijk is aan de vulling van het bovenliggende plaggendek. Ze zijn vermoedelijk ontstaan doordat grond in stroken werd weggegraven om in de tussenruimte verhoogde bedden aan te leggen, een vorm van grondverbetering. Een andere verklaring voor de bedden is dat ze werden uitgegraven voor de winning van zand. Deze be dde n worden gedateerd vanaf de zestiende tot en met de

Het aangetroffen vondstmateriaal is gedateerd in de late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd.

Fig. 8: Sporen op het minuutplan.

4 Toetsing en beantwoording van de onderzoeksvragen

Door middel van het proefsleuvenonderzoek diende n de volge nde , in het PvE opgestelde, onderzoeksvragen te worden beantwoord:

Zijn er archeologische resten in het plangebied aa nwezig? Wat is de aard, omvang, datering, gaafheid e n conservering van de archeologische resten?

Tijdens het onderhavige onderzoek werden eene ntwintig sporen gedoc umenteerd, bestaande uit vijftien kuilen, drie greppels, twee paalkuilen en ee n spoor dat na c ouperen natuurlijk bleek te zijn. De greppels bevonden zich in het (zuid-)oostelijke deel van het plangebied. Het betreft waarschijnlijk sporen van percelering en die ee n functie he bbe n geha d in de ontwatering van het ge bied. In het (noord-)westelijke deel van het plangebied werden k uilen aangetroffen. Deze zijn ontstaan bij de ingebruikname van het plange bied, waarbij gewasbedden zijn aangelegd en zand is gewonnen. De sporen zijn waarschijnlijk vanaf de vijftiende of zestiende eeuw ontstaan, waarna het plange bied lange tijd in gebruik is geweest als akkergebied en door bemesting een dik pakket hume uze bovengrond heeft gekregen. De twee paalkuilen in het noordwestelijke deel behoren waarschijnlijk bij bebouwing die in de twintigste eeuw is gesloopt.

De greppels en kuilen waren duidelijk zichtbaar in het vlak, scherp afgelijnd en tussen 2 en 80 cm diep geconserveerd.

Wat is de horizontale en de verticale spreiding van de sporen en het vondstmateriaal?

De vindplaats strekt zich bijna over het hele onderzoeksgebied uit, alleen in het noordoostelijke en zuidwestelijke deel werden geen sporen aa ngetroffen. De greppels bevinden zich in het (zuid-)oostelijke deel waar nog een restant van een podzolprofiel aanwezig was. De kuilen bevinden zich in het (noord-) westelijke deel waar de A-horizont direct op de C-horizont lag. De sporen werde n aangetroffen in de top van de natuurlijke bodem, de C-horizont of in het podzolprofiel.

Het vondstmateriaal werd tijdens de aanleg van de vlakken (humeuze A-horizont) en in de sporen aangetroffen.

Is er een relatie te leggen tussen de mobilia en de grondsporen?

Tijdens de aanleg werd in de vlakken en sporen slechts een kleine hoeveelheid vondstmateriaal aangetroffen. Aa n de hand van het vondstmateriaal werden de sporen ge dateerd vanaf de vijftiende tot de nege ntiende eeuw. Ge wasbedden of zandwinningskuilen worde n gekenmerkt door het voorkomen van jong aardewerk.

Is er een fasering aan te brengen in de archeologische resten, zowel horizontaal als verticaal?

Er is geen fasering binnen de archeologische resten aan te brengen.

Hoe zeldzaam zijn de aangetroffen sporen binnen de archeoregio en hoe groot is de informatiewaarde?

De informatiewaarde van de vindplaats is beperkt. De aangetroffen sporen zijn off-site sporen die zijn ontstaan bij de ontginning van het plangebied en de agrarische activiteiten die daarop volgden.

Indien geen archeologische sporen worde n aangetroffen, biedt de locatie dan mogelijkheden om het toenmalige landschap en de exploitatie daarvan te reconstrueren?

Niet van toepassing.

Welke waardering dient aan het onderzoeksgebied gegeven te worden?

Op basis van de onderzoeksresultaten krijgt de vindplaats een lage inhoudelijke score en op het op het gebied van fysieke kwaliteit scoort de vindplaats midden.

Zijn de aangetroffen archeologische resten behoudenswaardig? Licht dit toe.

Op basis van de onderzoeksresultaten en de waardering ervan wordt de vindplaats als niet behoude nswaardig ge waardeerd. De informatiewaarde van de vindplaats is beperkt.

5 Waardering

De waardestelling, zoals voorgeschreven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA versie 3.1) gebe urt op drie niveaus: belevingswaarde, fysieke kwaliteit en inhoudelijke kwaliteit (tabel 1). Op belevingswaarde wordt in dit onderzoek niet gescoord. Er werden gee n fysieke objecten of spore n zichtbaar aan het oppervlakte, waardoor de beleving op de criteria schoonheid en herinneringswaarde niet van toepassing is.

De fysieke kwaliteit is gebaseerd op c onservering en gaafheid. De c onservering geeft aan in hoeverre (organische) resten behoude n zijn, de gaafheid in hoeverre de vindplaats nog compleet is.

Waarden Criteria Scores

Hoog Midden Laag

Beleving Schoonheid Wordt niet gescoord

Herinneringswaarde Wordt niet gescoord

Fysieke kwaliteit Gaafheid 2

Conservering 2

Inhoudelijke kwaliteit Zeldzaamheid 1

Informatiewaard e 1

Ensemblewaard e 1

Represent ativit eit Niet van to epass ing

Tabel 1: Waarderingst abel.

De vindplaats scoort op het criterium van de fysieke kwaliteit midden. De greppels en kuilen waren duidelijk zichtbaar in het vlak en scherp afgelijnd. In sommige werkputten waren sporen van verstoring aanwezig. Op de zandgronden is de conservering over het algemeen midden. Organische resten blijven alleen bewaard in een natte context, zoals een waterput. Binnen de vindplaats werd geen organisch materiaal aangetroffen, alleen aardewerkfragmenten en bouwmateriaal.

De inhoudelijke kwaliteit van de vindplaats scoort laag. De informatiewaarde van de vindplaats is beperkt.

De aangetroffen sporen zijn off-site sporen die zijn ontstaan bij de ontginning van het plange bied e n de agrarische activiteiten die daarop volgden.

Op basis van de onderzoeksresultaten en de waardering ervan wordt de vindplaats als niet behoude nswaardig ge waardeerd.

6 Conclusie en selectieadvies

Tijdens het proefsleuvenonderzoek werde n sporen aangetroffen die in relatie staan tot het landgebruik van het plangebied en zijn ontstaan bij de ontginning van het gebied en de daaropvolgende agrarische activiteiten en vormen een archeologische vindplaats uit de periode late Middeleeuwen/Nieuwe Tijd.

In het zuidelijke en oostelijke deel van het plange bied werd ee n aa ntal greppels aangetroffen. De locatie daarvan komt voor een deel overeen of loopt parallel met de greppels op het minuutplan uit het begin van de nege ntiende eeuw. Eén greppel (spoor 1, werkput 7) komt overeen met de historische Waterlaat op het minuutplan.

In het (noord-)westelijke deel van het plange bied werden kuilen aangetroffen. Deze sporen zijn ontstaan bij de ingebruikname van het plange bied, waarbij gewasbe dde n zijn aangelegd e n zand is gewonne n. Zij zijn waarschijnlijk ontstaan in de vijftiende of zestiende eeuw, waarna het plange bied lange tijd in gebruik is geweest als akkergebied en door bemesting een dik pakket humeuze bovengrond heeft gekregen.

Op basis van het proefsleuvenonderzoek wordt de vindplaats gezien de lage inhoudelijke kwaliteit als niet behoude nswaardig ge waardeerd en wordt geen be houd in of ex situ geadviseerd.

Dit selectiebesluit dient, voordat bodemverstorende activiteiten plaatsvinden, door de verantwoordelijke overheid te worden beoordeeld en onderschreven in een selectiebesluit.

7 Literatuur

Hiddink, H. 2005. Archeologisch onderzoek aan de Beeksewe g te Lieshout (Gemee nte Laarbeek, Noord-Brabant), Zuidne derlandse Archeologische Rapporten 18, Amsterdam.

Nijdam, L.C. 2009. Circusterrein te Venray (gemeente Venray). Ee n bureauonderzoek en Inventariserend Veldonderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek, Amersfoort (ADC Rapport 1851).

Spek, T. 2004. Het Drentse esdorpenlandscha p. Een historisch-geografische studie. Utrecht.

William, G.L. 2009. Programma van Eisen Proefsleuven Venray - Circusterrein (ADC Archeoprojecten).

Bijlage 1: Lijst met afkortingen conform ASB

GWB Grondwaterstand na beëindiging boring HK Hoofdkleur

PLH Plant enrest en hoeveelheid ROV Roestvlekken

Bijlage 2: Programma van Eisen

Bijlage 3: Profielen

Profielen werkput 1 tot en met 8.

Werkput Profiel Laag Beschrijving 1 1 1 Bruingrijs, zwak humeus, matig fijn, matig siltig z and (bouwvoor)

1 1 2 Grijsbruin, zwak humeus, matig fijn, m atig s iltig z and (A-horizont)

1 1 3 Bruingrijs, zwak humeus, matig fijn, matig siltig z and, houtskoolspikkels (A-horizont) 1 1 4 Donkergrijs, ster k humeus , mat ig fijn, mat ig silt ig zand, houts koolspikkels (A-horizont) 1 1 5 Bruingeel g evlekt, m atig f ijn, st erk siltig zand (BC-horizont)

1 1 3 Bruingrijs, zwak humeus, matig fijn, matig siltig z and, houtskoolspikkels (A-horizont) 1 1 4 Donkergrijs, ster k humeus , mat ig fijn, mat ig silt ig zand, houts koolspikkels (A-horizont) 1 1 5 Bruingeel g evlekt, m atig f ijn, st erk siltig zand (BC-horizont)