• No results found

5 Seniorenregelingen en nonactiviteitsregelingen

5.5 Levensloopregeling en het begrip RVU

Met de inwerkingtreding van de Wet VPL is de levensloopregeling ingevoerd. De levensloopregeling maakt het mogelijk voor werknemers om te sparen voor verlof. Jaarlijks kunnen werknemers een voorziening van 12 procent van hun (bruto)loon opbouwen met een maximum van 210 procent. Deze voorziening kan worden gebruikt voor verschillende vormen

88 Vraag & antwoord 05-054, d.d. 13-03-‘06, http://www.belastingdienstpensioensite.nl.

van verlof zoals zorgverlof, sabbatical, ouderschapsverlof of educatief verlof. Daarnaast is het mogelijk om direct voorafgaande aan het ouderdomspensioen verlof op te nemen. De levensloopregeling is vormgegeven als een wettelijk recht voor alle werknemers. Er ontstaat echter geen wettelijk recht op het opnemen van verlof. Verlof kan alleen met toestemming van de werkgever worden opgenomen.

In de Wet VPL is de levensloopregeling gepresenteerd als de vervanger van VUT en prepensioen. De regeling kan echter als RVU in de zin van artikel 32aa worden aangemerkt. Dit doet zich voor wanneer de levensloopregeling slechts gebruikt kan worden ter financiering van verlof voorafgaande aan de pensioendatum. De regeling heeft dan immers ‘uitsluitend ten doel voorafgaand aan het ingaan van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling te voorzien in een of meer uitkeringen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen.’ Ook een werkgeversbijdrage90 in de levensloopregeling kan leiden tot het van toepassing zijn van artikel 32aa. Stel dat een werkgever op het moment waarop een werknemer de leeftijd van 62 jaar bereikt aan deze werknemer een bijdrage verstrekt in zijn levensloopregeling van 210 procent van het laatstgenoten loon. Er is dan geen sprake van een fiscaal gefacilieerde levensloopregeling91. Bovendien voldoet deze regeling aan de in artikel 32aa opgenomen definitie van het begrip RVU. Dit betekent dat deze werkgever over de bijdrage in de levensloopregeling de eindheffing van artikel 32aa verschuldigd is92.

Voor werkgevers is het van groot belang om de levensloopregeling zo vorm te geven dat de opname uit de regeling niet slechts kan functioneren als overbrugging tot aan de pensioendatum. Zolang een werknemer maar de mogelijkheid heeft de levensloopregeling voor andere vormen van verlof te gebruiken, maakt het niet uit dat deze werknemer de regeling gebruikt voor de financiering van verlof voorafgaande aan de pensioendatum.

5.6 Tot slot

In dit hoofdstuk zijn seniorenregelingen en nonactiviteitsregelingen in relatie tot artikel 32aa besproken. Deze regelingen maken het voor oudere werknemers mogelijk om minder te gaan werken met (gedeeltelijk) behoud van salaris. Door de ruime werking van het begrip RVU kan de strafheffing van artikel 32aa van toepassing zijn op deze regelingen. De wetgever wil hiermee voorkomen dat VUT-regelingen onder het ‘kopje’ seniorenregeling/nonactiviteitsregeling worden voortgezet. In artikel 85b Uitvoeringsregeling LB is door de wetgever een nadere afbakening van het begrip RVU gegeven. Uit het artikel blijkt dat geen RVU aanwezig wordt geacht zolang een werknemer nog 50 procent van de voorafgaande arbeidsduur feitelijk werkt. Bij de voorafgaande arbeidsduur dient een periode van 10 jaar in acht te worden genomen. Het grootste knelpunt bij artikel 85b Uitvoeringsregeling LB is hoe de Belastingdienst moet gaan controleren of nog voor

90 Als bedoeld in artikel 19g, lid 6c, Wet LB 1964.

91 In de zin van artikel 19g, Wet LB 1964.

50 procent feitelijk wordt gewerkt. Daarnaast is het niet duidelijk hoe moet worden omgegaan met een (oudere) werknemer die op non-actief is gesteld.

De Belastingdienst heeft aangegeven dat het overgangsrecht van artikel 38c Wet LB 1964 mede van toepassing is op seniorenregelingen. De vraag is of loondoorbetalingsregelingen of loonaanvullingsregelingen ook seniorenregelingen zijn. Tot nu toe heeft de wetgever en/of de Belastingdienst geen duidelijkheid geschapen. De vraag blijft dus wat precies onder een seniorenregeling dient te worden verstaan. Het feit dat het overgangsrecht strikt formeel gezien niet van toepassing kan zijn op seniorenregelingen, omdat deze regelingen veelal in eigen beheer worden gehouden, lijkt te berusten op een technische vergissing.

Als laatste is in dit hoofdstuk de levensloopregeling in relatie tot artikel 32aa besproken. Een werkgever die zijn werknemers slechts de mogelijkheid biedt de levensloopregeling te gebruiken voor verlof voorafgaande aan de pensioendatum, zal de strafheffing van artikel 32aa verschuldigd zijn over de op hem drukkende bijdragen.

6 Conclusie

Om de arbeidsparticipatie van ouderen tussen de 55 en de 64 jaar te bevorderen met het oog op de (komende) vergrijzing besluit het kabinet VUT en prepensioen volledig af te schaffen. De plannen hiervoor zijn uitgewerkt in de wet VPL. Deze wet is op 1 januari 2005 in werking getreden. Voor bestaande VUT- regelingen betekent deze wet dat vanaf 1 januari 2006 de aanspraken ingevolge een VUT-regeling onbelast blijven, de uitkeringen te zijner tijd belast worden, de werknemersbijdragen niet langer aftrekbaar zijn en de werkgeversbijdragen belast worden met een (straf)heffing van 52 procent. Voor nieuwe regelingen geldt deze systematiek vanaf 1 januari 2005. Op grond van het overgangsrecht bedraagt de heffing over de werkgeversbijdragen tot 31 december 2010 26 procent en zijn de werknemersbijdragen tot die tijd voor de helft aftrekbaar. Daarnaast is er een overgangsregeling opgenomen voor werknemers die voor 1 januari 2006 reeds een uitkering ingevolge een VUT-regeling genoten en voor werknemers die voor 1 januari 2005 de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt.

De (straf)heffing van 52 procent over de werkgeversbijdragen is uitgewerkt in artikel 32aa. In dit artikel is een (nieuwe) definitie van het begrip RVU opgenomen. Ingevolge deze definitie is sprake van een RVU in het geval een regeling of een gedeelte van een regeling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft voorafgaand aan het ingaan van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling of de AOW te voorzien in een of meer uitkeringen of verstrekkingen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen of de uitkering ingevolge de AOW dan wel tot het aanvullen van uitkeringen ingevolge een pensioenregeling. Een regeling die aan deze voorwaarde voldoet wordt alleen dan niet als RVU aangemerkt voor zover die regeling een pensioenovereenkomst inhoudt als bedoeld in de Pensioenwet. Om te bepalen welke gevolgen aan een regeling moeten worden verbonden is derhalve het onderscheidt tussen een VUT-regeling en een pensioenregeling van belang. Het probleem hierbij is dat het onderscheidt tussen beide regelingen niet altijd duidelijk is.

De wetgever heeft de definitie van het begrip RVU met opzet ruim gesteld uit angst voor ‘verkapte’ VUT-uitkeringen. In de besluiten van 26 mei en 8 december 2005 wordt een nadere afbakening van het begrip RVU gegeven in relatie tot ontslaguitkeringen en stamrechten. In artikel 85b Uitvoeringsregeling LB is een nadere afbakening van het begrip RVU gegeven met betrekking tot seniorenregelingen en nonactiviteitsregelingen.

Veel van de onduidelijkheden die hebben bestaan over artikel 32aa in relatie tot ontslaguitkeringen en stamrechten zijn met de besluiten van 26 mei en 8 december 2005 weggenomen. Uit het besluit van 8 december 2005 blijkt dat er geen sprake is van een RVU bij een collectief ontslag zolang de ontslagen niet gericht zijn op het ontslaan van oudere werknemers. Dit zal in de meeste reguliere collectieve ontslagsituaties het geval zijn. Een eis daarbij is dat de ontslagen plaatsvinden op basis van objectieve criteria zoals het lifo-systeem of het afspiegelingsbeginsel. Bij individuele ontslagsituaties is geen sprake van een RVU indien een werknemer ontslagen wordt in verband met disfunctioneren. Hetzelfde geldt voor andere niet-leeftijdgerelateerde ontslaggronden, zoals onenigheid over het te voeren beleid of onverenigbaarheid van karakters. In het besluit van 26 mei 2005 zijn twee kwantitatieve toetsen

opgenomen aan de hand waarvan bepaald kan worden of sprake is van een RVU. Wanneer bij een ontslag niet voldaan wordt aan de voorwaarden van het besluit van 8 december 2005 kan men deze toetsen toepassen. Ingevolge de 55-jaar toets is bij een stamrechtregeling geen sprake van een RVU indien de periodieke uitkeringen in ieder geval eindigen uiterlijk op de dag dat de (ex-) werknemer de 55-jarige leeftijd bereikt en geen enkele uitkering op jaarbasis hoger is dan 100 procent van het (laatstgenoten) reguliere jaarloon. De 70%-toets bepaalt dat geen sprake is van een RVU indien de jaarlijkse periodieke uitkeringen uit een stamrecht, vanaf de datum van ontslag tot aan de dag die 24 maanden voorafgaat aan de AOW-datum dan wel de eerdere pensioendatum, gelijk is aan of minder bedraagt dan 70 procent van het (laatstgenoten) reguliere jaarloon. Wanneer bij een stamrecht de ingangsdatum van de uitkeringen bij toekenning niet vaststaat wordt de fictie toegepast dat de uitkeringen ingaan op de dag van de beoordeling. Bij een eenmalige ontslaguitkering wordt een fictie toegepast waarbij ervan uitgegaan wordt dat de eenmalige uitkering op de uitkeringsdatum wordt aangewend voor een direct ingaand stamrecht. Bij verschil van inzicht dient de Belastingdienst aannemelijk te maken dat een ontslag bedoeld is als een verkapte VUT-regeling.

In de besluiten van 26 mei en 8 december 2005 zijn bepalingen opgenomen over een nabestaandenvoorziening, maar uit de literatuur blijkt dat niet duidelijk is hoe moet worden omgegaan met een stamrechtovereenkomst waarin een nabestaandenvoorziening is opgenomen. Daarnaast blijkt dat er onduidelijkheid bestaat over de kwalitatieve toets in relatie tot de kwantitatieve toets. Hoe de Belastingdienst aannemelijk kan maken dat een ontslag eigenlijk bedoeld is RVU blijft tevens in het midden.

Met de opneming van artikel 85b in de Uitvoeringsregeling LB wordt duidelijk wanneer een seniorenregeling of een nonactiviteitsregeling als RVU is aan te merken. Zolang een werknemer nog 50 procent van de voorafgaande arbeidsduur feitelijk werkt wordt geen RVU aanwezig geacht. Bij de voorafgaande arbeidsduur dient een periode van 10 jaar in acht te worden genomen. Hoe de Belastingdienst moet gaan controleren of nog voor 50 procent feitelijk wordt gewerkt blijkt hier het grootste knelpunt te zijn. Hierover wordt in de toelichting op het artikel geen duidelijkheid gegeven. Het overgangsrecht van artikel 38c Wet LB 1964 is volgens de Belastingdienst mede van toepassing op seniorenregelingen. Wat precies onder een seniorenregeling dient te worden verstaan is niet duidelijk. De vraag is dan ook of nonactiviteitsregelingen of loondoorbetalingsregelingen ook onder het overgangsrecht vallen. Ondanks dat de besluiten van 26 mei en 8 december 2005 de onduidelijkheden die in de praktijk hebben bestaan over ontslaguitkeringen en stamrechten grotendeels wegnemen blijft artikel 32aa ingewikkelde materie. Deze ingewikkeldheid draagt zeker niet bij aan het voornemen van het kabinet om te komen tot een administratieve lastenverlichting. Een ontslag is vaak een vervelende situatie en werkgever en werknemer willen dan zo snel mogelijk tot een overeenstemming komen. De onzekerheid die lange tijd in de praktijk heeft bestaan over artikel 32aa in relatie tot ontslaguitkeringen en stamrechten is hierbij zeker een belemmering geweest. Ook nu is het aan te raden om bij een ontslagsituatie een specialist in te schakelen of anders de teksten van de besluiten van 26 mei en 8 december 2005 nauwkeurig te bestuderen voordat men besluit een ontslaguitkering toe te kennen of deze omzet in een stamrecht.

De manier waarop artikel 32aa, de bijbehorende beleidsbesluiten en de uitvoeringsregeling tot stand zijn gekomen komt de rechtszekerheid zeker niet ten goede. Onder tijdsdruk is een regeling tot stand gekomen waarvan de gevolgen voor de praktijk vooraf niet goed genoeg voorzien zijn en waarover gedurende lange tijd onnodig onduidelijkheid heeft bestaan.

Literatuurlijst