• No results found

Kwalitatieve toets versus kwantitatieve toets

4 Ontslaguitkeringen en stamrechten

4.3 Besluit van 8 december 2005

4.3.4 Kwalitatieve toets versus kwantitatieve toets

Het besluit van 8 december 2005 richt zich, in tegenstelling tot het besluit van 26 december 2005, op een kwalitatieve benadering: het besluit geeft aan wanneer er gelet op de reden van toekenning van een ontslaguitkering in ieder geval geen sprake is van een RVU. Indien voldaan wordt aan deze kwalitatieve toets is de toetsing op basis van het besluit van 26 mei niet nodig. Wordt niet voldaan aan de kwalitatieve toets dan kan op grond van het besluit van 26 mei nog worden nagegaan of men gelet op de hoogte van de ontslaguitkeringen alsnog buiten de reikwijdte van artikel 32aa blijft. Als geen van beide besluiten tot de conclusie leidt dat geen sprake is van een RVU, dan zal in eerste instantie de inhoudingsplichtige moeten beoordelen of de eindheffing van artikel 32aa van toepassing is. In het besluit van 8 december 2005 is opgenomen dat, bij verschil van inzicht met de inhoudingsplichtige, de inspecteur op grond van de feiten en de omstandigheden aannemelijk moet maken dat sprake is van een RVU. De bewijslast ligt in dat geval dus bij de inspecteur. Opvallend hierbij is dat in het conceptbesluit van 31 augustus nog werd gesproken van ‘bewijzen’ daar waar de staatssecretaris in het besluit spreekt van ‘aannemelijk maken’.

In de literatuur zijn verschillende meningen terug te vinden over de kwalitatieve toets in relatie tot de kwantitatieve toets. Schuurman neemt het standpunt in dat artikel 32aa niet automatisch buiten werking blijft zodra de kwalitatieve toets is doorstaan71. Hij geeft een voorbeeld van een 60-jarige werknemer die ontslagen wordt wegens onbetamelijk gedrag. De arbeidsovereenkomst wordt door tussenkomst van de rechter ontbonden en de rechter oordeelt dat de werknemer een ontslagvergoeding meekrijgt. VUT-vervanging is hier niet het doel. De inspecteur constateert echter dat dit al de tiende oudere werknemer is die wordt ontslagen bij het bedrijf als gevolg van onbetamelijk gedrag. Ondanks de kantonrechtersformule wordt op deze situatie toch de kwantitatieve toets losgelaten, met als uitkomst dat deze werkgever de eindheffing verschuldigd is. Schuurman concludeert aan de hand van dit voorbeeld dat de kwalitatieve toets niet altijd eenduidig is en dat in twijfelgevallen de kwantitatieve toets moet worden ingeroepen. Van ’t Hof vraagt zich af of dit juist is en betoogt aan de hand van een ander voorbeeld dat bij een ontslag wegens een reorganisatie conform de voorgeschreven arbeidsrechterlijke criteria, de eindheffing achterwege dient te blijven en men aan een eventuele toets aan het besluit van 26 mei 2005 niet toekomt72. Het voorbeeld betreft een reorganisatie met inachtneming van het afspiegelingsbeginsel waarbij voor werknemers boven de 58 jaar een speciale financiële regeling wordt getroffen. Volgens van ‘t Hof moet gekeken worden naar de reden van het ontslag en niet naar de (hoogte en duur van de) ontslagvergoedingen. Ook bij een individueel ontslag dient volgens van ’t Hof gekeken te worden naar de reden of oorzaak van het ontslag en niet naar de hoogte of de reden van toekenning van de vergoedingen.

In het conceptbesluit van 31 augustus 2005 word aangekondigd dat het besluit van 26 mei 2005 te zijner tijd met het conceptbesluit in één beleidsregel zou worden vastgelegd. In het besluit van 8

71 B.G.J. Schuurman, ‘Stamrechtbesluit: het vervolg’, Pensioen Magazine 2006, nummer 1.

72 J.P. van ’t Hof, ‘art. 32aa Wet LB 1964: ontslagvergoedingen, non-activiteitsregelingen en de RVU, nu alles duidelijk?’, WFR 2006/6675.

december 2005 is het besluit van 26 mei echter niet opnieuw uitgeschreven. Het gevolg is dat er nu twee besluiten naast elkaar bestaan waarbij niet altijd duidelijk is hoe deze besluiten in relatie tot elkaar moeten worden gezien.

4.4 Commentaar

Het doel van de wetgever met artikel 32aa is duidelijk: het afschaffen van (collectieve) omslaggefinancierde regelingen voor vervroegde uittreding. Ook de angst voor verkapte VUT-regelingen is te begrijpen. Maar ik vraag me wel af of het niet beter was geweest om stamrechten en ontslaguitkeringen op een andere wijze fiscaal te behandelen. Door het amendement Depla/Verburg is de stamrechtvrijstelling behouden gebleven. Artikel 32aa voorziet in een zwaardere belastingheffing voor ontslaguitkeringen/stamrechten dan zonder het amendement het geval zou zijn geweest. Indien de stamrechtvrijstelling afgeschaft zou zijn zou bij loonstamrechten immers de omkeerregel niet langer van toepassing zijn. Naar de mening van de redactie van de Vakstudie Nieuws is het principieel onjuist om loonstamrechten onder de definitie van een RVU te brengen, laat staan eenmalige ontslaguitkeringen73. Samengevat komt de mening van de redactie op het volgende neer. Bij stamrechten en ontslaguitkeringen is sprake van een onherroepelijk recht, dat bij toekenning volledig kapitaalgedekt is. Zij hebben om die reden meer gemeen met prepensioen dan met VUT. Daarnaast vallen loonstamrechten naar doel en strekking van de wet niet onder de VUT-heffing. Ter illustratie hiervan worden de werknemersbijdragen voor VUT-regelingen, die tot 2011 voor de helft aftrekbaar zijn en daarna in het geheel niet meer, genoemd. De redactie vraagt zich af wie er ooit gehoord heeft van werknemersbijdragen voor een stamrechtregeling of ontslaguitkeringen. De redactie komt tot de conclusie dat het erop lijkt dat de staatssecretaris via de route van de VUT-heffing alsnog zijn oorspronkelijke agenda wil uitvoeren om stamrechten uit te bannen. Ten aanzien van eenmalige ontslaguitkeringen gaat de staatssecretaris zelfs nog verder, omdat de afschaffing van de stamrechtvrijstelling voor deze uitkeringen zonder gevolgen zouden zijn gebleven.

Met de beleidsbesluiten van 26 mei en 8 december 2005 heeft de staatssecretaris van Financiën veel van de onduidelijkheden die bestonden over ontslaguitkeringen en stamrechten in relatie tot artikel 32aa weggenomen. De onduidelijkheden en discussiepunten, die de besluiten met zich meebrengen, zijn in het bovenstaande al grotendeels aan de orde gekomen. Hieronder volgen nog enkele aandachtspunten.

Veel ontslagen vinden plaats om een andere reden dan vervroegde uittreding. De kwalitatieve toets biedt hier een oplossing en artikel 32aa zal in deze gevallen niet snel aan de orde zijn. Op de Belastingdienst drukt de last aannemelijk te maken dat er in een concrete situatie sprake is van een RVU. Maar hoe moet de Belastingdienst erachter komen dat een ontslag eigenlijk bedoeld is als RVU als de werkgever en de werknemer als reden van het ontslag iets anders aangeven? Daarnaast is de werkgever degene die de toetsen dient uit te voeren en zijn conclusie hoeft niet altijd gelijkluidend te zijn met die van de inspecteur. Zijdenbos geeft aan dat wanneer de

ontslagvergoeding wordt omgezet in een stamrecht, de verzekeraar in deze situatie geen zekerheid heeft een stamrecht zonder heffing te accepteren74. Dit wringt waar in het geval (alsnog) een heffing wordt geconstateerd ook de verzekeraar met deze heffing kan worden geconfronteerd. Waar een werkgever zekerheid vooraf aan de Belastingdienst gaat vragen, is het de vraag hoe lang dit gaat duren. Verder is de inhoudingsplichtige de eindheffing van artikel 32aa verschuldigd en hij heeft geen verhaalsrecht op de werknemer. In veel gevallen stelt de werkgever een ontslaguitkering ter beschikking, al dan niet daartoe veroordeeld door de kantonrechter. De werknemer bepaald vervolgens of en zo ja welk stamrecht hij bij wie aankoopt. Stel dat een werknemer ontslagen wordt en de kwalitatieve toets voldoet niet. Deze (ex-) werknemer wil zijn ontslagvergoeding ontvangen in de vorm van een stamrecht waarbij de ingangsdatum ligt binnen de tweejaarsperiode voor de pensioendatum. Deze werknemer ‘kiest’ dus eigenlijk voor een stamrecht die kwalificeert als een RVU omdat niet aan de 55-jaar-toets en de 70%-toets wordt voldaan. Jansen wijst erop dat het in deze situatie niet zo kan zijn dat de eindheffing volledig voor rekening van de werkgever komt75. Het is daarom van belang voor de werkgever om bij een mogelijke eindheffing duidelijke afspraken te maken met de (ex-) werknemer.

4.5 Tot slot

In dit hoofdstuk zijn de besluiten van 26 mei en 8 december 2005 besproken. Met de besluiten van 26 mei en 8 december 2005 heeft de staatssecretaris van Financiën een afbakening gegeven van het begrip RVU ten aanzien van ontslaguitkeringen en stamrechten. De besluiten nemen de onduidelijkheden die in de praktijk hebben bestaan ten aanzien van het begrip RVU voor een groot gedeelte weg. De kwantitatieve toetsen opgenomen in het besluit van 26 mei 2005 lijken weinig aanleiding tot discussie te geven. De kwalitatieve toets van 8 december 2005 lijkt echter voor meerdere uitleg vatbaar. Deze onduidelijkheden geven discussie over de kwalitatieve toets in relatie tot de kwantitatieve toets. Voorts is niet duidelijk hoe moet worden omgegaan met een stamrechtovereenkomst waarin een nabestaandenvoorziening is opgenomen. Daarnaast kan men zich afvragen hoe de Belastingdienst aannemelijk kan maken dat een ontslag eigenlijk bedoeld is als RVU wanneer de werkgever en de werknemer een andere reden van het ontslag aangeven. Hoe de Belastingdienst uiteindelijk zal omgaan met enkele van de bepalingen opgenomen in de beleidsbesluiten zal moeten blijken uit de praktijk.

74 P. Zijdenbos, ‘Goudenhanddrukstamrechten anno 2006’, Pensioen & Praktijk 2006, nr. 1/2.