• No results found

Ad IV. Lange periode zonder opzegmogelijkheid i.s.m de vrijheid van arbeidskeuze.

6.5. Letschert/Roda JC.

De meest recente uitspraak van de arbitragecommissie van de KNVB betreffende het

eenzijdige optiebeding dateert van 29 augustus 2014.166 Hierin stelde Timo Letschert, dat de eenzijdige verlengingsoptie in zijn spelerscontract met het naar de Jupiler League

gedegradeerde Roda JC ongeldig was, zodat het contract die zomer van rechtswege was geëindigd. Letschert en Roda JC waren een contract aangegaan voor de bepaalde duur van 5 maanden tot en met 30 juni 2014. De arbeidsovereenkomst bevatte een eenzijdig optiebeding dat als volgt luidde:

‘De werkgever heeft eenzijdig tot 1 juni 2014 het recht deze arbeidsovereenkomst te

verlengen met 2 jaar, waardoor de arbeidsovereenkomst alsdan zal eindigen op 30 juni 2016. De werkgever dient, indien hij gebruik wenst te maken van deze mogelijkheid, de werknemer hiervan uiterlijk 1 juni 2014 middels een aangetekend schrijven in kennis te stellen.’

De eenzijdige optie werd ruimschoots voor de bepaalde tijd gelicht, zonder enig protest van Letschert. Een aantal dagen na aanvang van het ‘nieuwe’ optiecontract maakte de nieuwe spelersmakelaar van Letschert kenbaar dat hij het eenzijdig optiebeding ongeldig achtte vanwege de excessief lange verlenging van twee jaar in verhouding voor het initiële contract van vijf maanden. Roda JC wilde de arbeidsovereenkomst voortzetten.

Ten eerste oordeelde de arbitragecommissie dat er geen specifieke regelgeving betreffende het eenzijdig optiebeding bestaat. Naar mijn mening is dit onjuist, nu er in de literatuur wordt gemeend dat het optiebeding is geregeld in art. 6:219 lid 3 BW168 of in algemeen geldende rechtsregels in het Burgerlijk Wetboek.169 Vervolgens toetste de arbitragecommissie de geldigheid van het optiebeding integraal aan zijn uitspraak in Ajax/Trabelsi.170 Voorts concludeerde de arbitragecommissie dat net als in de zaak Ajax/Trabelsi de eenzijdige optie

162 Prof. Wolfgang Portmann, Unilateral option clauses in footballers’ contracts of employment: an assessment from the

perspective of international sports arbitration, Sweet & Maxwell International Sports Law Review, 2007.

164 CAS 2009/A/1857 (Stephen Appiah v/ Fenerbahçe Spor Kulübü).

165 CAS 2005/A/983 & 984, (Club Atlético Peñarol vs. Suarez, Cristian Barrotti vs. Paris Saint-Germain), 12 juli 2006. 166 College van Arbiters KNVB, 29 augustus 2014 (Letschert/Roda JC).

168 A.F. Bungener & E. Verhulp, De eenzijdige verlengingsoptie in de arbeidsovereenkomst, ArbeidsRecht 2004/12. 169 J. Van Drongelen, Het eenzijdige optiebeding, TvS&R, 2010/1

niet onverenigbaar is met het wettelijke stelsel van ontslagbescherming, waarop het verzoek van nietigheid van Letschert afketste.

Ten tweede meende de arbitragecommissie niet rechtstreek gebonden te zijn aan uitspraken van bonden of andere internationale arbitraire colleges, zoals de DRC of het CAS, maar merkte wel op dat er een zekere reflexwerking kan uitgaan van hun oordelen. Dit gold volgens de arbitragecommissie ook voor de voorwaarden van Portmann.171 De

arbitragecommissie oordeelde dat er sprake was van een substantiële salarisverbetering van Letschert die in de arbeidsovereenkomst van tevoren was vastgelegd (criteria III en IV Portmann). Het bruto loon van Letschert werd na het eenzijdige optiebeding ongeveer verdrievoudigd, wat volgens de arbitragecommissie substantieel te noemen is. De arbitragecommissie hield hier echter geen rekening met het verlies van andere

arbeidsvoorwaarden, die waren vervallen na het lichten van de verlengingsoptie, waardoor het inkomen van Letschert niet substantieel hoger was geworden.

Ten derde oordeelde de arbitragecommissie dat de totale contractperiode, inclusief de optieperiode van tweeëneenhalf jaar, in dit geval niet excessief te noemen was. De arbitragecommissie refereerde daarbij naar de vorige werkgever van Letschert (FC

Groningen) alwaar hij volgens de arbitragecommissie op een dood spoor was beland en zelf tussentijdse beëindiging had afgedwongen. Onder die omstandigheden was het afmaken van het seizoen met een optie van twee jaar niet excessief. De vraag rijst echter dan waarom Roda JC niet meteen een arbeidsovereenkomst voor tweeëneenhalf jaar was aangegaan, zeker nu zij de optie binnen twee maanden na ondertekening van de arbeidsovereenkomst al had gelicht. Terecht werd door Letschert dus gesteld dat de eerste maanden dus feitelijk als proeftijd zouden moeten worden gezien. Echter, brengt de ongeldigheid van een proeftijd geen vernietiging van het gehele contract met zich mee, maar slechts nietigheid van het

proeftijdbeding, de zogenaamde ijzeren-proeftijd.173 Ten slotte wees de arbitragecommissie er

op dat niet was gesteld of gebleken dat er sprake was van een dwaling of wilsgebrek zoals bedoeld in art 3:44 lid 1 BW en achtte daarmee het optiebeding rechtsgeldig en wees daarmee de vordering van Letschert af.

6.5.1. Het wilsgebrek op grond van art. 3:44 lid 4 BW.

Het enkele feit dat Letschert op de hoogte was van het optiebeding en zich had laten bijstaan door een zaakwaarnemer bij de onderhandelingen, betekent mijn inziens niet per se dat er geen sprake kan zijn van een wilsgebrek. Het gegeven dat hij bij zijn vorige BVO op een beëindiging had aangedrongen, is mijns inziens daarbij juist een argument. Het is goed te begrijpen dat Letschert zijn professie uit wilde oefenen en daarbij zo veel mogelijk wedstrijden wilde spelen. Toen hij op een dood spoor belandde bij zijn vorige werkgever lukte dat niet meer. Juist hier door wilde hij graag ergens anders in dienst treden, ten einde zo snel mogelijk weer wedstrijden te kunnen spelen en hij nam daarbij het optiebeding -zonder de consequenties voor lief te nemen- op de koop toe.

Een rechtshandeling die onder invloed van een wilsgebrek tot stand is gekomen is

vernietigbaar. Om een beroep op art. 3:44 lid 4 BW te kunnen doen, moet er sprake zijn van: I. Bijzondere omstandigheden;

II. Causaal verband;

III. Misbruik van omstandigheden door de wederpartij.

171 Zie paragraaf 5.2.

Er zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden of er sprake is van een bijzondere omstandigheid in de zin van art. 3:44 lid 4 BW. Een aantal voorbeelden van bijzondere omstandigheden op grond van art. 3:44 lid 4 BW zijn: noodtoestand, afhankelijkheid,

lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid. Indien een speler niet in staat is om weldenkend te onderhandelen vanwege bovengenoemde omstandigheden, terwijl hij onder normale omstandigheden deze rechtshandeling niet zou hebben verricht, kan er sprake zijn van misbruik van geestelijk overwicht.176 De wederpartij moet wel van deze

omstandigheid op de hoogte zijn.177 In casu wist Roda JC dat Letschert bij Groningen op een dood spoor was beland en dat hij wel ergens anders een arbeidsovereenkomst moest aangaan binnen de termijn van de transferwindow, omdat een half jaar niet kunnen trainen en spelen op prof niveau het einde van een profcarrière zou kunnen betekenen. Hij kon dus de kans bij Roda JC niet laten schieten en hij moest wel akkoord gaan met de voorwaarden die de nieuwe BVO stelde, inclusief het eenzijdig optiebeding. Letschert was daarom gedwongen om

akkoord te gaan met het optiebeding, waarvan de BVO in belangrijke mate de inhoud

bepaalde. Mijns inziens zou er dan sprake kunnen zijn van een bijzondere omstandigheid en is daarmee voldaan aan de eerste eis voor een succesvol beroep op art. 3:44 lid 4 BW. Echter stelt Konijn178 dat voor een succesvol beroep op misbruik van omstandigheden moet worden aangetoond dat er door misbruik van omstandigheden financieel nadeel is geleden. Om dit financiële nadeel te toetsen moet zijn huidige situatie vergeleken worden met zijn toenmalige financiële situatie bij Roda JC, waarvan de informatie ontbreekt.