• No results found

Within ecotope scaleOverall indicator

10.6 Afbakening van MEP/GEP en klassegrenzen .1 Arealen

10.6.3 Kwaliteit van de vegetatie

Voor de afbakening van de klassengrenzen voor de parameter vegetatiediversiteit binnen de schorgebieden wordt binnen deze studie gebruikgemaakt van zowel historische (opnamen van 1992 en 1996) als recente gegevens. Om in een volgende stap een afbakening te maken als ondergrens voor een goede ecologische toestand en onderliggende klassegrenzen, is een clusteringmethode (K-means clustering) gebruikt om clusters/groepen af te bakenen.

Figuur 63. Vegetatiediversiteit (proporties van de verschillende vegetatietypen) van de vier

typen zoetwater schorgebieden binnen de Zeeschelde die op basis van K-means clusteranalyse werden afgebakend.

Deze clusteringmethode onderscheidt verschillende groepen op basis van hun proportioneel aandeel van verschillende aanwezige vegetatietypen (Hartigan 1975). De statistische significantie van de afgebakende groepen wordt hierbij getoetst aan de hand van variatie analyse (zie Hartigan 1975). Om de correctheid van de classificatie te evalueren werd tot slot de ‘binnen’-cluster variabiliteit vergeleken met de ‘tussen’-cluster variabiliteit. Als uiteindelijk aantal afgebakende clusters werd het resultaat van de clusteranalyse genomen waarbij de ‘binnen’-clustervariatie het kleinst was en de ‘tussen’-clustervariatie het grootst.

Tot slot dient vermeld dat deze procedure afzonderlijk werd uitgevoerd voor zowel zoetwaterschorren als brakwaterschorren.

Op deze manier kunnen voor de zoetwaterschorren vier clusters of groepen worden onderscheiden die op basis van de proportionele verhouding pionier-, kruid-, riet- en struweel-bosvegetatie, significant van elkaar verschillen (zie Figuur 63). De eerste groep (‘cluster 1’ in Figuur 63) wordt gekenmerkt door een dominantie aan struweel- en bosvegetaties (87%) en een marginale aanwezigheid van pionier- (< 1%), kruid- (8%) en rietvegetatietypen (4%).

Figuur 64. Afbakening van de klassegrenzen (a.d.h.v. K-means clusytering methode) op de

vegetatiediversiteitsindices van de zoetwaterschorren binnen de Zeeschelde in 1992, 1996 en 2003.

In een tweede groep (‘cluster 2’) is er nog steeds een aanzienlijke dominantie van struweel- en bosvegetaties (73%), maar komen pionier-, kruid- en rietvegetatietypen reeds in grotere oppervlakten voor, respectievelijk 2%, 13% en 12% van het schorareaal. In een derde groep (‘cluster 3’), komt struweel- en bos-, pionier-, kruid- en rietvegetaties in respectievelijk 51%, 1%, 21% en 25% van de oppervlakte van de schorgebieden voor.

Een laatste groep (‘cluster 4’) tot slot wordt gekenmerkt door de gemiddelde bedekking van 19% struweel- en bosvegetaties, 1% pioniervegetaties, 37% kruidachtige vegetatietypen en 42% rietachtige vegetatietypen. Door de evenwichtige aanwezigheid van de verschillende vegetatietypen in deze laatste groep (cluster 4 in Figuur 63), kunnen deze schorren beschouwd worden als schorgebieden die, wat de vegetatiediversiteit betreft, zich in een goede ecologische toestand bevinden.

Figuur 65. Vegetatiediversiteit (proporties van de verschillende vegetatietypen) van de drie

typen brakwaterschorgebieden binnen de Zeeschelde die op basis van K-means clusteranalyse werden afgebakend.

Bij vergelijking van de afgebakende groepen, aan de hand van de voorgaande clustertechniek, met de berekende vegetatie- diversiteitswaarden (zie Figuur 64), blijken de waarden van de vegetatiediversiteit (Shannon diversiteitsindex zie paragraaf 10.3.) weinig tot geen overlap te vertonen tussen de verschillende groepen die werden afgebakend (d.m.v. K-means clusteringmethode). Dit resultaat stelt ons dan ook in staat om op basis van de afgebakende groepen de ondergrenzen af te bakenen voor het GEP (vegetatie diversiteitsindex > 1.2, zie

Figuur 64) en een ‘matige’ (vegetatie diversiteitsindex > 1.05, zie Figuur 64), ‘slechte’

(vegetatie diversiteitsindex > 0.8, zie Figuur 64) en ‘zeer slechte’ toestand (vegetatie diversiteitsindex < 0.8, zie Figuur 64).

Figuur 66. Afbakening van de klassegrenzen (a.d.h.v. K-means clusytering methode) op de

vegetatiediversiteitsindices van de brakwaterschorren binnen de Zeeschelde in 1992, 1996 en 2003.

Gebruikmakend van dezelfde clustering procedure werden voor de brakwaterschorren drie groepen afgebakend die op basis van hun verhoudingen in vegetatietypen significant van elkaar verschillen (zie Figuur 65). Binnen deze brakwaterschorren konden slechts drie relevante (significant van elkaar verschillende) groepen worden afgebakend door het feit dat binnen deze schorgebieden minder vegetatietypen en schorgebieden aanwezig zijn. De eerste groep ‘cluster 1’ (zie Figuur 65), wordt gekenmerkt door een dominantie aan rietvegetaties (83%) en een marginale aanwezigheid van pionier- (11%) en kruidvegetaties (13%). In de tweede groep, ‘cluster 2’, is er nog steeds een aanzienlijke dominantie van rietachtige vegetatietypen (64%), maar is het aandeel van pionier- en kruidachtige vegetatietypen reeds groter, respectievelijk 14% en 22%. Opnieuw kan de laatste cluster (‘cluster 3’) beschouwd worden als een groep van schorgebieden waarbinnen de verschillende vegetatietypen relatief evenwichtig voorkomen (riet- 29%, pionier- 40% en kruidvegetatie 31%, zie Figuur 65). Opnieuw blijkt dat bij vergelijking van de afgebakende groepen met de berekende vegetatiediversiteit (zie Figuur 66), de waarden van de vegetatiediversiteit weinig tot geen overlap vertonen tussen de verschillende groepen die werden afgebakend (d.m.v. K-means clusteringmethode). Op basis van deze afgebakende groepen kunnen opnieuw de ondergrenzen worden afgebakend voor het GEP (vegetatiediversiteitsindex > 0.9, zie Figuur

66), een ‘matige’ (vegetatiediversiteitsindex > 0.6, zie Figuur 66), en een ‘slechte’ toestand

(vegetatie diversiteitsindex < 0.6, zie Figuur 66). De ondergrens voor ‘slechte toestand’ werd pragmatisch op 0.3 gebracht.

In Tabel 39 worden de ondergrens van het GEP en de daaronder liggende klassegrenzen weergeven voor vegtatiediversiteit, de soortenrijkdom (sp-rijkdom) en de floristische kwaliteitsindex (FQI) voor zowel zoet- als brakwaterschorren binnen de Zeeschelde. Zoals reeds beschreven onder paragraaf 10.3 liggen voor de soortenrijkdom de klassegrenzen voor zoetwaterschorren hoger dan deze in de brakwaterschorren door het feit dat deze laatste globaal genomen soortenarmer zijn. Omgekeerd liggen de klassegrenzen voor de floristische kwaliteitsindex hoger in de brakke schorren dan deze in de zoete schorren, door het feit dat binnen deze brakwaterschorren een aanzienlijk groter aantal zeldzame soorten kan worden aangetroffen dan binnen de zoetwaterschorren.

Tabel 39. Afbakening van de klassegrenzen van het GEP, en de matige, slechte en zeer

slechte toestand voor vegetatiediversiteit (vegetatie-div), de soortenijkdom (sp-rijkdom) en de floristische kwaliteitsindex (FQI) voor zoet- en brakwaterschorren binnen de Zeeschelde.

Klassen EQR-t vegetatie-div sp-rijkdom FQI vegetatie-div sp-rijkdom FQI

Voorlopig MEP* 1 1,4 124 21,4 1,2 72 27,4 GEP >0,75 >1,2 > 93 > 20,5 >0,9 > 54 > 25,6 Matig >0,50 >1,05 > 62 > 19,6 >0,6 > 36 > 23,8 Slecht >0,25 >0,8 > 31 > 17,7 >0,3 > 18 > 22 Zeer slecht <0,25 <0,8 0 - 31 0 - 17,7 <0,3 0 - 18 0 - 22 Zoet Brak

*Enkel voorlopig ingeschat om EQR te kunnen berekenen voor deze parameters.

Door het feit dat onmogelijk kan geschat worden welke soortenrijkdom men kan verwachten en gesteld dat er verschillende soorten de afgelopen decennia uit de schorgebieden van de Zeeschelde zijn verdwenen (zie Vanallemeersch et al. 1996.), is in deze studie enkel de ondergrens van het goed ecologisch potentieel afgebakend voor de parameters die de

kwaliteit van de vegetatie weergeven. De daaronder liggende klassen werden pragmatisch equidistant afgebakend voor soortenrijkdom en floristische kwaliteitsindex. Voor de berekening van EQR is echter een MEP waarde nodig voor deze parameters. Voorlopig wordt dit eveneens op gelijke afstand van de onderklasse van het GEP gebracht. Gezien de grote druk door diverse factoren op de huidige schorren is het echter mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat een realistisch MEP verder van het MEP verwijdert ligt. De echte MEP waarde voor de drie parameters kan pas vastgesteld worden wanneer de onverstoorde toestand en de invloed van de verstorende invloed van stressoren daarop beter kunnen ingeschat worden. Deze voorlopige aanpak zal vooral een vertekend beeld geven van de EQRs van > 0,75.