• No results found

Kuysheyts-kracht

In document Den distelvink (pagina 75-82)

Stemme:Schoon Lief wild my troost geven.

1.

AKóme jeugdig-Harder,

Dreef eens sijn Schaapjes, varder Als in sijn eygen wey:

Wanneer hy sijnGeweten,

EnReden, had vergeten: Twee grote saken bey.

2.

't Was op de dorre-somen Van d' Oceaanse-stromen, In 'tgoudrijk-Africa,

BenoordenPhoebi-paden, Op d' hoogte van vijf graden Sloeg hy sijn Beesjes gá.

3.

Hy had een rijke stelling, Omtrent een lage-delling, Beneên een roden-berg:

Daar hem eenNimph ontmoeten, En heusselijk begroeten:

Een-voudig, sonder erg.

4.

Haar liefelijke-reden, Haar wel-bevallig heden, Met stemmigheyt gepaard, Haar soet en aartig-wesen, Heeft hem seer an-gepresen, Haar in-geschapen aart.

5.

Hy kon (in dit an-schouwen) Sich nauwelijks onthouwen, Te roepen (als ontmand) ô! Bloem, van my verkoren, Wat Vrou heeft u geboren, In dit Barbaris-land?

6.

DochAbrobá an-hoorden Sijn Minnelijke-woorden, Met zedigheyt: en sey:

Akóme wild niet dwalen, Maar desen roem bepalen: Op dat ik my niet vley.

7.

Haar neêr-geslagen ogen, Met schaamte over-togen, Met 't soet-gelonk verseld, Begosten hem te tergen, Om haar tot Min te vergen: Door minnens sot-geweld.

8.

Sy worp hem (hier op) tegen, Hoe 't met haar was gelegen, (En sey) ik ben gehuwd, Bellone heeft versonden MijnHelft, an my gebonden: Dies moet dat zijn geschuwd.

9.

Maar wat se heus lijk seyde, Akóme dus weêr-leyde: ô! Soete-Abrobá,

UMan van hier gedreven, (Schoon hy noch is in 't leven) Verwacht gy al te spa.

10.

Sou ik in sulke schanden (Sey sy) my self verpanden, Tot spot van yder een: Ter tijd wanneer ik baarden: Wild gy de vrucht an-vaarden? (Geparst) mis bruykt de reên.

11.

Om dit dan te bereyken, Geeft my tot pand, en teyken,

U vingerling: voor al: Op dat ik mach betonen, Dat u gestadig tronen, My heeft gebracht ten val.

12.

+

Gen. 38. 18. Dees' listigheyt vanThamar,+

Trof hem, gelijk een hamer Het gloênde yser doet: Dat hy begon te denken, Sijn ziele so te krenken, Te werpen in de gloet.

13.

Ben ik (sev hy) eenChristen, En oeffen sulke listen?

Foey, schande, 't is my leet: Een Vrou beschaamd my heden, In Eerbaarheyt, en reden, Die nau vanChristus weet.

14.

Want sy was wel t' ontschulden, Had sy het willen dulden:

De redenen zijn veel, Om dat-se't in dees' landen, Kon plegeu sonder schanden: Beroofd van 't huwlijks deel.

15.

Van Man, en goet verlaten: Gelokt, door 't vleyig praten, Van my, so ménig-maal: Mijn macht, en haaf, an-siende: 't Geen haar in d' armoed diende: Sprak voor haar sonder taal,

16.

En kon haar licht verschonen: Maar my (daar tegen) honen, Om 't schandige bedrijf: Ik wist des Heren wetten, Dat het my sou besmetten: Want, s' is een anders Wijf.

17.

'k Wil dan te rugge keren, En van een Vrouwe leren: Die d' aart, en reden eerd: Die door gevley, en dreygen, Haar niet heeft laten neygen. Tot 'tGeen het vlees begeerd.

An Abroba:

Stemme: Om een die ik bemin.

1.

OSchone Abrobá, U Aartigheden, U doen ik gade sla, Met rijpe-reden: U deftigheyt, U liefelijke woorden, Gevoegelijk geseyd, Natijt en plaats, bereyd: Mijn harte (als verleyd) Tot Min behoorden:

2.

U over goeden-aart, U zedig-wesen,

Waar door gy (als vermaard) Seer word gepresen:

U soet gesicht,

Verseld met kuysse-lonkjes, Heeft (als eens fakkels-licht, Waar voor het duyster swicht) My in de borst gesticht, U liefdens vonkjes.

3.

Ik Min u als mijn ziel, Op-recht in allen:

Wie sou, 't geen my beviel, Ook niet bevallen?

Wie sou u deugd,

U eerbaarheyt, niet minnen? Wie sou daar in verheugd, Met ongemene-vreugd, Van u, sijn jonge jeugd Niet laten winnen?

4.

Schoon gy gesproten zijt Uyt twee geslachten, Schoon men (u) Cam benijd Sijn Saad te achten,

Schoon een Swartin U heeft aldus geboren, Schoon dat u Vaders sin Gevallen is, hier in, Misbruykend een Heydin: Niet na 't behoren:

5.

Schoon dat gy ineen land Zijt op getogen,

Daar alle sond, en schand, Staan voor de ogen:

Daar 't vuylste-werk

Geroemd word, en verdédigd: Daar Christi ware-kerk

Noch plaatse heeft, noch perk: Daar 't waan-geloof, seer sterk De deugd beledigd:

6.

Schoon dit: gy overtreft In trou, in waarde,

Veel, die men hier verheft Met lof op d' aarde. Gy dwingd tot schaamd, Die Christi naam belijden, En deugdig zijn genaamd: Wiens naam u meer betaamd: 't Geen hy, die u be-aamd, Niet sal benijden.

7.

Geen roestig yser, maakt Het goud ver-roester: De schoonste-peerle, braakt De vuylste-oester:

Wie houd verdacht

Het goud uyt drek gekomen? Wie heeft doch oyt veracht De peerle, om 't geslacht, Waar uyt men die verwacht, En word genomen?

8.

Wie sou u daarom dan Met reên ontéren? Wie sou, te zijn u Man Niet staag begeren? ô! Kuysse-Vrou,

Bevonden seer stantvastig, In saken daar men sou Af-wijken van de trou: Daar u 't geval, toe wou Zijn over-lastig.

9.

Ach! was u deugd bekleed Met Christi-kennis,

So was u Doop besteedt, Voor zielens-schennis: Ach! had gy doch, Gehélijk overwonnen De Monsters, die u noch Met haar vergiftig-spog Bespatten: wiens bedroch Eerst is begonnen.

10.

Had ons God t' saam gevoegd, Door d' Echt gebonden:

Hoe souden wy vernoegd Wel zijn bevonden: Maar dat kan niet

(Om redenen) geschieden: Het geen mijn ziel verdriet: Die op u welvaard siet, En u haar gonst an-bied, Voor and're lieden.

In document Den distelvink (pagina 75-82)