• No results found

8.5.1. Algemeen

Nederland is één van de grootste producenten van kunstmeststoffen in Europa; alleen in Duitsland wordt meer geproduceerd. De totale productie is ongeveer 7,5 miljoen ton

meststoffen,waarvan 6 miljoen ton stikstofhoudende meststoffen. Daarvan is 11% bestemd voor de Nederlandse landbouw, de rest wordt geëxporteerd.

Er zijn 5 kunstmestproducenten in Nederland:  ICL Fertilizers in Amsterdam;

 OCI Nitrogen in Geleen;  Yara in Sluiskil;

 Rosier in Sas van Gent;  Plantacote in Westdorpe.

Deze bieden werk aan 1.700 werknemers. De afgeleide werkgelegenheid is circa 5.000

werknemers. Omdat aardgas wordt gebruikt als grondstof voor stikstofkunstmest is Nederland (nog) een gunstig land voor kunstmestproductie. In Nederland worden kunstmeststoffen geproduceerd waarvoor o.a. de grondstoffen fosfaat en kali worden gebruikt, die voor een deel worden gewonnen in Marokko en de Negev woestijn (fosfaaterts) en uit de dode Zee (kalizout) en de Duitse en Franse kalimijnen. De Europese kunstmestindustrie produceert circa 239 miljoen ton kunstmest per jaar op 120 productielocaties en met 95.000

medewerkers.

Vanaf het midden van de negentiende eeuw is men gestart met de fabrieksmatige productie van superfosfaat en vanaf 1880 met thomasslakkenmeel. De productie van kalimeststoffen uit de zoutmijnen is in 1860 begonnen. In herkomst en productiewijze van de fosfaat- en

kalimeststoffen zijn sindsdien geen principiële wijzigingen opgetreden.

De eerste op de markt verschijnende stikstofkunstmest was chilisalpeter. In 1830 werd met de import hiervan in Europa begonnen. De productie van zwavelzure ammoniak uit het bij de cokesbereiding vrijkomende ammoniak dateert van circa 1890. In de twintigste eeuw is de fabrieksmatige productie van kunstmeststikstof goed op gang gekomen, door toepassing van het in de Eerste Wereldoorlog in Duitsland ontwikkelde Haber-Bosch-procedé.

Hierdoor kan ammoniak, de grondstof van bijna alle stikstofmeststoffen, langs synthetische weg worden bereid, wat leidde tot een sterke daling van de productiekosten. Het

productieproces voor het maken van stikstofkunstmest is in de tijd gezien efficiënter

geworden. De daarmee verkregen energiebesparing is groter dan de extra energie die nodig is geweest om de meer gecompliceerde fabrieksinstallaties te maken.

Fosfaat is een onmisbaar bestanddeel van DNA en RNA. De belangrijkste mijnbouwgebieden liggen in China en Marokko. Per jaar wordt daar ongeveer 170 miljoen ton fosfaaterts uit de grond gehaald. Fosfor uit fosfaaterts komt voor 80% in de landbouw terecht. Een groot deel van het fosfaat uit Marokko wordt onverwerkt uitgevoerd. Het transport gaat per schip over een afstand van 2.400 km. De grondstof voor fosfor is fosfaathoudend gesteente dat in open mijnbouw (dagbouw) wordt gewonnen. Het ruwe fosfaatgesteente heeft een laag

fosfaatgehalte; de eerste bewerking in het land van winning is het concentreren van het fosfaat tot circa 33%. Het wereldfosfaatgebruik is van 1965 tot 1990 verdubbeld door de groei van de wereldbevolking en door een sterke afname van het gebruik van menselijke fecaliën als meststof in China.

97

De keten van winning tot afval kent in Nederland veel verspilling, o.a. door de organisatorische scheiding tussen landbouwproductie en riolering. Bij winning uit afzettingsgesteenten (het grootste deel van de fosfaatertsen) treedt aanzienlijke

verontreiniging op met organisch materiaal, klei, zand, ijzer en diverse metalen zoals het giftige cadmium en radioactieve uranium. Fosfaaterts bevat ook radium en cadmium Zolang fosfaten worden geproduceerd bij hoge temperaturen komt dioxine als afvalstof vrij. Fosfaaterts is radioactief en dat kan via de voeding in het lichaam komen. Het uranium in ons lichaam komt van de kunstmest De kwaliteit van fosfaatrots wordt bepaald door het gehalte aan P2O5. Dit varieert van 5% tot 45%. Als het minder is dan 30% (dat is de bulk van de productie), ondergaat het een eerste behandeling (droge methode) en een verrijking via droge of natte processen. De voorraad fossiel fosfaat ligt grotendeels in Marokko en de westelijke Sahara.

Fosfaatmijn in Togo, West Afrika, in 2017 (Alexandra Pugachevsky)

Kali komt nu uit mijnen in Canada, Wit Rusland, Rusland en Duitsland. Nederland importeert steeds minder kalium, omdat er voldoende in dierlijke mest zit. De meeste import komt uit Duitsland. De winning in Duitsland vindt plaats op 500 tot 1500 m onder de grond. Er zijn ondergrondse mijnencomplexen in het district Werra zo groot als München. Men boort gaten in het zout waar springstof in komt. Elke ontploffing geeft 1200 ton steenzout, wat daarna naar de bovengrond wordt afgevoerd en wordt gemalen en gescheiden. Ongeveer 30% van het ruwe zout is bruikbaar als grondstof. De rest wordt gestort achter de fabriek, want het is te duur om het weer ondergronds te brengen. De Werra mijnen in de Duitse regio’s Hessen en Thüringen hebben een gangenstelsel met een lengte van 4.600 km.

Kalkmeststof is een minerale kunstmeststof die calcium bevat. Deze dient naast voeding voor de plant ook voor verbetering van de bodem. Mengmeststoffen hebben een verzurend effect op de bodem, daardoor is meer kalk nodig. De belangrijkste kalkmeststoffen zijn afkomstig

98

uit mergelgroeven (kalk of dolomietmergel). Kalk, mergel of krijt komt in Zuid Limburg aan de oppervlakte voor. Winning vindt zowel bovengronds als ondergronds plaats.

De daling van het gebruik van fosfaat en kalium uit kunstmest komt doordat deze

voedingsstoffen nu worden aangevoerd middels het geïmporteerde krachtvoer. De aanvoer hiervan uit dierlijke mest is nu groter dan die uit kunstmest.

De gebruikte hoeveelheden kunstmest zijn gebaseerd op de gegevens van CBS en Land- en tuinbouwcijfers. Daarnaast zijn op basis van inventarisaties van waarden voor de enrgie- inhoud van de diverse soorten kunstmest (een groot aantal bronnen) en gegevens van de kunstmestindustrie de energie-inhouden bepaald. Landgebruik en arbeid zijn gebaseerd op de productie- en arbeidsgegevens van de kunstmestindustrie.

8.5.2 Resultaten kunstmest

In tabel 25 zijn weergegeven de hoeveelheden gebruikte kunstmest, de energie-inhoud daarvan (is het indirecte energiegebruik), het indirecte landgebruik en de indirecte arbeid. Tabel 25 Resultaten kunstmest

1950 1980 2010 2015

hoeveelheden:

stikstofmeststoffen 156.000 ton 482.800 ton 219.511 ton 261.053 ton fosfaatmeststoffen 119.800 ton 82.800 ton 30.728 ton 9.134 ton kalimeststoffen 155.000 ton 113.500 ton 55.823 ton 26.827 ton kalkmeststoffen 70.000 ton 220.200 ton 101.543 ton 134.266 ton totaal kunstmest 500.800 ton 899.300 ton 407.605 ton 431.280 ton

energiegebruik: stikstofmeststoffen 10,920000 PJ 26,554000 PJ 8,780440 PJ 10,442120 PJ fosfaatmeststoffen 2,635600 PJ 1,573200 PJ 0,553104 PJ 0,164412 PJ kalimeststoffen 2,170000 PJ 1,135000 PJ 0,558230 PJ 0,268270 PJ kalkmeststoffen 0,122500 PJ 0,385350 PJ 0,177700 PJ 0,234966 PJ totaal energiegebruik 15,848100 PJ 29,647550 PJ 10,069474 PJ 11,109768 PJ indirect landgebruik 30 ha 54 ha 24 ha 26 ha indirecte arbeid 501 a.j.e. 899 a.j.e. 408 a.j.e. 431 a.j.e.

De hoeveelheden gebruikte kunstmest nemen vanaf 1950 tot 1985 eerst toe en daarna tot 2015 weer af tot een niveau beneden dat van 1950. Dit is o.a. veroorzaakt door de introductie van bemestingsnormen en omdat er veel dierlijke mest beschikbaar is. De fosfaat uit kunstmest is voor een groot deel vervangen door fosfaat uit dierlijke mest.

Het energiegebruik door kunstmeststoffen is afgenomen omdat de gebruikte hoeveelheden zijn afgenomen en de productieprocessen efficiënter zijn geworden. Daardoor is er een dubbel neerwaarts effect. Het indirecte landgebruik en de indirecte arbeid zijn groter dan hier is weergegeven; vanwege ontbrekende informatie over de fosfaat- en kalimijnen is hier alleen uitgegaan van de bedrijfsterreinen en de arbeid betrokken bij de fabricage van kunstmest.

8.6 Micronutriënten en sporenelementen

Micronutriënten en sporenelementen worden via mijnbouw gewonnen. De nu bekende voorraden zijn eindig. Ze worden zowel in de industrie als in de landbouw toegepast. Het gebruik in de industrie is circa 90% van het totale gebruik. Alleen voor borium en seleen

99

draagt de landbouw significant bij aan het huidige mondiale gebruik. Voor seleen in de veehouderij is dit 11% en voor borium in akker- en tuinbouw 12%. van het mondiale verbruik (Chardon, 2013). De voor de landbouw essentiële micronutriënten zijn borium, ijzer, koper, mangaan, molybdeen, kobalt en zink. Hoewel deze mineralen voornamelijk door de industrie worden gebruikt zijn ze daar vervangbaar, terwijl ze voor de landbouw en de volksgezondheid van essentieel belang zijn. In de industrie is bijna geen recycling van micronutriënten.

Voor alle industrieel gebruikte micronutriënten zijn er alternatieven behalve voor kobalt. Bij het huidige productieniveau en de bekende voorraden zou er nog voor 21 jaar zink aanwezig zijn.Er bestaat weinig aandacht voor de doorwerking van tekorten aan micronutriënten in bodem en gewas naar humane en veterinaire gebreksziekten. In de landbouw vindt recycling van micronutriënten eigenlijk van nature plaats, omdat

micronutriënten via landbouwgewassen in ons voedsel komen en vervolgens grotendeels in mest en afvalwater. Deze van nature aanwezige recycling is echter doorbroken. Door de wijze waarop het afvalwater wordt behandeld gaan micronutriënten verloren (zie ook hoofdstuk 11). Ze komen niet terug op het land, waardoor de landbouw wordt gedemineraliseerd. Omdat we geen kringlooplandbouw hebben moeten micronutriënten en sporenelementen van buiten worden aangevoerd en/of worden gewonnen via mijnbouw. Dit kan resulteren in een probleem van schaarste, waarbij er concurrentie met de industrie kan ontstaan. Tevens veroorzaakt dit een kwaliteitsverslechtering van de voeding (voor de effecten van het gebruik van micronutriënten die via mijnbouw worden gewonnen zie hoofdstuk 6.3).

8.7 Bestrijdingsmiddelen

8.7.1 Algemeen

Er zijn duizenden bestrijdingsmiddelen in de handel die zijn gebaseerd op ruim 400 actieve stoffen. Een bestrijdingsmiddel kan fysisch, chemisch of biologisch van aard zijn. Behalve de actieve stof zelf is er nog een groot aantal toevoegingen, zoals diverse hulp- en vulstoffen.

Op basis van hun toepassingsgebied worden de volgende bestrijdingsmiddelen onderscheiden:  insecticiden, ter bestrijding van insecten;

 fungiciden, ter bestrijding van schimmels;  herbiciden, ter bestrijding van onkruiden;

 nematiciden, tegen bodemaaltjes die de wortels aantasten;  acariciden, tegen mijten;

 algiciden, tegen algen;

 rodenticiden, tegen knaagdieren die het gewas bedreigen.

Daarnaast zijn er nog afweermiddelen tegen vogels en wild, mollusciciden tegen slakken, en groeiregulatoren.

Op grond van de werking van de middelen worden onderscheiden:

 contact- of systemische middelen: voor hun werking is een direct contact nodig (dit zijn de meeste middelen);

 selectieve en aselectieve (breed werkende) middelen.

In de jaren 1940 en 1950 zijn vaak breed werkende middelen toegepast. Het grootschalige gebruik van bestrijdingsmiddelen ontstond pas na 1945. Dit leidde tot een nauwer bouwplan, omdat men de ziektedruk niet meer alleen met natuurlijke maatregelen hoefde te weerstaan.

100

Vroeger gold voor aardappels bijvoorbeeld een rotatie van 1 op 7. In de biologische landbouw is dat nu 1 op 6.

Pas eind jaren 1940 kwam er enige regelgeving op het gebied van bestrijdingsmiddelen:  Meststoffenwet 1947: “Het is wenschelijk maatregelen te nemen tegen bedrog in den

handel van middelen tegen plantenziekten, schadelijke dieren en onkruiden”;  Bestrijdingsmiddelenwet 1962: regels voor veilig omgaan met giftige stoffen en

instelling van het College voor Toelating van Bestrijdingsmiddelen;  in 1983 de Nota gewasbescherming, dit was een eerste aanzet om het

bestrijdingsmiddelengebruik terug te dringen;

 In 1987: de notitie “Naar een taakstellend Meerjarenplan voor de Gewasbescherming” Een bestrijdingsmiddel bevat altijd minstens één werkzame stof. Daarnaast vaak nog een vulstof en 1 of meer hulpstoffen. De werkzame stof is het biologisch werkzame deel van een bestrijdingsmiddel. Het mengsel van werkzame stoffen, vulstoffen en hulpstoffen wordt formulering genoemd. De vulstof heeft als doel het bestrijdingsmiddel een groter volume te geven. Hiervoor wordt vaak talk of een kleisoort als kaoline gebruikt. De hulpstoffen hebben als doel de werking van het middel te verbeteren. Hulpstoffen kunnen zijn een oplosmiddel, hechter, uitvloeier, kleurstof of synergist. Vulstoffen en hulpstoffen kunnen ook een

schadelijke werking hebben.

Gewassen moeten bestand zijn tegen:  30.000 soorten onkruid;  3.000 soorten aaltjes;  800 soorten schimmels;

 10.000 voor de plant schadelijke insectensoorten.

De registratie van het bestrijdingsmiddelenverbruik in de landbouw gaat niet verder terug dan 1986.

Fabrikanten van bestrijdingsmiddelen zijn:  Agrichem BV  ArcaZen MCS  DOW AgroSciences  BASF  Bayer CropScience  Bayer ongediertebestrijding  Luxan  Monsanto  DuPont

Zij zijn in Nederland verenigd in de brancheorganisatie Nefyto (Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie of Dutch Crop Protection Agency). Nefyto is op Europees niveau aangesloten bij de ECPA (European Crop Protection Association). Op wereldniveau vertegenwoordigt de CLI (Crop Life International) de belangen van de bestrijdingsmiddelenbedrijven. Bij Nefyto zijn 14 deelnemers aangesloten, die 95% van de Nederlandse omzet in bestrijdingsmiddelen vertegenwoordigen. Naast chemische bestrijdingsmiddelen worden ook biologische

bestrijdingsmiddelen toegepast. Voornamelijk in de glastuinbouw is de toepassing van chemische bestrijdingsmiddelen vervangen door biologische bestrijdingsmethoden.

101

Omdat gegevens moeilijk zijn te verkrijgen zijn alleen de hoeveelheden chemische bestrijdingsmiddelen geïnventariseerd en zijn van landgebruik en arbeid inschattingen gemaakt. De hoeveelheden zijn geïnventariseerd op basis van het jaarlijkse overzicht van Nefyto, CBS en Landbouwcijfers, diverse bronnen en voor de periode 1950 t/m 1970 van een studie van het IMAG (Lange, 1974). Nefyto levert op basis van een wettelijke verplichting aan de overheid elk jaar de afzetcijfers aan, uitgedrukt in actieve stof. Het zijn de afzetcijfers op de Nederlandse markt, van de in Nefyto deelnemende bedrijven. Deze registratie is er sinds 1986.

8.7.2 Resultaten bestrijdingsmiddelen

In tabel 26 staan de resultaten voor bestrijdingsmiddelen. Tabel 26 Resultaten bestrijdingsmiddelen

1950 1980 2010 2015

hoeveelheid bestrijdings- middelen in ton product

21.791 ton 43.248 ton 19.584 ton 19.360 ton hoeveelheid bestrijdings-

middelen in ton actieve stof

10.682 ton 21.200 ton 9.600 ton 9.490 ton energiegebruik

bestrijdingsmiddelen

1,207066 PJ 4,614487 PJ 2,584820 PJ 2,674690 PJ indirect landgebruik * 1 ha 1 ha 1 ha 1 ha indirecte arbeid * 87 a.j.e. 173 a.j.e. 78 a.j.e. 77 a.j.e.

*op basis van voorlopige (voorzichtige) aanname: indirect landgebruik is de oppervlakte van de

bedrijfsterreinen, indirecte arbeid zijn de medewerkers van de industrie Het is niet (makkelijk) te achterhalen hoe de toeleveringsketen voor de

bestrijdingsmiddelenindustrie er uit ziet. Het gaat voor wat betreft de gebruikte grondstoffen vaak om stoffen op aardoliebasis. Voldoende gegevens ontbreken.

8.8 Diergeneesmiddelen

In Nederland is geen centraal registratiesysteem van bedrijfsgebonden dierziektes. Dat is er wel van het gebruik van antibiotica. Bij antibiotica gaat het om ruim 200.000 kg actieve stof per jaar. Er zijn in Nederland circa 5.000 dierenartsen werkzaam. Hoewel het bij

diergeneesmiddelen wel om grote hoeveelheden gaat zijn er te weinig gegevens om dit onderwerp hier verder uit te werken en zijn ze als input niet meegenomen.