• No results found

In drie keer wordt het grote kruisbeeld ontdaan van de paarse doek die er gedurende de vasten wekenlang overheen gehangen heeft. Albert huivert van genot als hij de

zuivere gregoriaanse zangen door de ruime kerk hoort klinken. Hij zingt de woorden

mee: Ecce lignum Crucis - Ziet het kruishout. Mensen kijken om. Wie zingt daar zo

mooi? Albert let er niet op, hij gaat helemaal op in deze bijzondere kerkdienst.

Ook op Paaszondag zijn ze er weer. Voor het eerst na de vasten klinkt het Alleluia

weer. Albert luistert stil genietend toe. Henricus heeft hem gezegd dat hij niet meer

mee moet zingen. ‘Als je de hoofdrol wilt zingen, moet je priester worden,’ zegt

Henricus. ‘Het gewone volk zwijgt.’

Er is volop tijd om de stad te bekijken. Anna, het tienjarige dochtertje van hun

gastheer, toont Albert Reims. Ze bekijken de grote kathedraal waar al zo lang aan

gebouwd Wordt. Het valt Albert mee dat hij zo goed Frans kan praten. Hij begrijpt

de kleine Anna en zij begrijpt hem. Ze lopen door het enorme bouwwerk - wat zal

dat een grote kerk worden, het lijkt wel een marktplein. Albert ziet de enorme zuilen

waar straks het dak op zal rusten, hij ziet het altaar en de hoge ramen in het koor, dat

al klaar is. Er wordt niet gewerkt, de bouwers hebben vrij, het is Pasen. Dat is ook

te zien aan wat er op tafel komt. Albert heeft in weken niet zo lekker gegeten. Ze

krijgen goede wijn bij het eten. Albert vindt het heel lekker, maar hij mag er van

Henricus niet teveel van drinken.

Het zijn mooie dagen daar in Reims, voor het eerst in zijn leven viert Albert Pasen

in een ander land. Hij is nu echt in Frankrijk en oom Wiebe had gelijk: het is hier

mooi weer en de mensen zijn vriendelijk.

Dinsdags moeten ze alweer verder. Het is nog een heel eind naar Troyes en de

kooplieden worden ongeduldig. Ze willen op tijd op de jaarmarkt zijn. Ook in de

omgeving van Reims zijn er stinkende leerlooierijen en slachterijen, maar verder is

er niet veel industrie. Albert kijkt vies als ze langs zo'n stinkend bedrijf rijden.

Henricus ziet het. ‘Steden kun je al van verre ruiken,’ lacht hij. ‘Daar wordt geld

verdiend en dat stinkt, zoals je merkt. Het water wordt vuil, de lucht is vies, er komen

kale vlaktes waar eerst bossen waren - dat is allemaal welvaart en vooruitgang.’

Albert ziet voor het eerst in zijn leven wijngaarden. Hij vindt er niet veel aan, het

zijn kale, kromme stokken, meer niet. ‘Wacht maar tot het najaar,’ zegt Henricus.

‘Dan hangen er overal druiventrossen, dan gaan ze oogsten, dat is een groot feest.

Maar nu eerst naar de jaarmarkt. Ik zal goedkoop kunnen handelen dit jaar, ik heb

nog een heleboel jaarmarktbrieven van vorig jaar.’

‘Wat zijn dat?’

‘O, dat is heel eenvoudig. Wij kooplieden reizen niet graag met veel geld, je hebt

op je eigen hoofd gevoeld hoe gevaarlijk dat kan zijn. Wat doen we dus? We gaan

naar een grote jaarmarkt, zoals in Troyes of in Lagny of in Provins en we kopen iets.

We betalen niet, nee, we schrijven een jaarmarktbrief, daar staat in: Ik, koopman die

en die, zal volgend jaar contant betalen aan koopman zus en zo een bedrag van...

gulden.’

‘Maar dan moet je toch het volgende jaar een heleboel geld meebrengen?’ merkt

Albert op.

‘Nee, want ik koop niet alleen spullen met jaarmarktbrieven, ik verkoop ook en

krijg net zulke brieven. Vorig jaar heb ik een heleboel zo verkocht. Nu heb ik veel

brieven. Van elke brief zijn er drie exemplaren, een voor de koper, een voor de

verkoper en een hebben we op het stadhuis afgegeven. Ik kom in Troyes en ik koop

iets bij iemand van wie ik een jaarmarktbrief in mijn tas heb. Ik neem zijn spullen

mee en hij krijgt de brief waarin staat hoeveel geld hij mij moest betalen, soms betaal

ik een beetje bij, soms krijg ik nog iets

toe, dat hangt er maar van af wat het waard is. In ieder geval doen we zaken en we

hebben geen van beiden veel geld nodig.’

‘Het lijkt wel onzichtbaar geld,’ zegt Albert.

‘Zo zou je het kunnen noemen. Het is voor kooplieden een heel goede uitvinding.

Ze zorgen goed voor ons in zo'n stad. Tijdens een jaarmarkt ben je beschermd, op

de markt zelf staat een groot kruis om nog eens te onderstrepen, dat daar Godsvrede

heerst, ze mogen je niet aanvallen. Niet dat er geen bedrog zou zijn... op de markt

gebeurt van alles.’ Henricus somt op wat er allemaal voor bedrog mogelijk is. De

een doet water in de wijn, de ander verkoopt goedkope velletjes en doet alsof het

heel dure bontsoorten zijn, weer een ander heeft bij zijn textielkraam twee ellestokken

liggen, een voor de inkoop en een voor de verkoop. ‘Dan mag jij raden welke de

kleinste is,’ zegt hij.

‘Die waar ze mee verkopen, denk ik. Maar dat kan toch niet, een ellestok is een

ellestok, als hij geen el lang is is het geen ellestok.’

‘Dat denk jij, maar zo eenvoudig is het niet, in de handel is alles mogelijk.’

Albert merkt dat hij nog heel wat moet leren voor hij koopman is. Vooral dat gedoe

met geld wisselen lijkt hem ingewikkeld.

‘Ben jij altijd eerlijk?’ vraagt hij Henricus.

Die aarzelt. ‘Ja,’ zegt hij dan. ‘Ik ben altijd eerlijk, behalve als ze mij niet eerlijk

behandelen, dan ken ik ook nog wel een paar trucjes. Dat vertel ik je een andere keer

nog wel eens.’

De hele groep Vlaamse kooplieden overnacht in Epernay en later in Sézanne. Avonden

waarop iedereen minstens eenmaal een mooi verhaal vertelt. Albert merkt dat ze het

liefst vertellen over slimme boeren of kooplieden die de machtige heren er in laten

lopen. Steeds zijn het rechters, priesters en edelen die als domoren te kijk staan. Ze

lachen veel op die avonden en Albert hoort een heleboel waar hij nog nooit eerder

van gehoord had. Hij probeert een keer mee te doen met een oud Fries verhaaltje,

maar dat vinden ze niet zo leuk. Hij kan maar beter luisteren, vertellen doen de

anderen wel.

De jaarmarkt

Het is 1 mei 1244, Albert Hillema komt aan in Troyes. Hij is in Frankrijk en de zon

schijnt! Henricus heeft hem die dag niet nodig, Albert mag helemaal alleen de

onbekende stad inlopen. Hij krijgt zelfs wat geld mee. Een aantal halve duiten, mailles

noemen ze die hier. Albert leert het geld van Frankrijk kennen. Ze hebben deniers,

mailles, sous en livres. ‘Zeg maar duiten, halve duiten, stuivers en ponden,’ legt

Henricus uit. ‘Twee mailles, twee halve duiten maken één denier of één duit en twaalf

deniers zijn evenveel waard als één sou, dat is één stuiver. Er gaan twintig stuivers

in een pond, dus twintig sous is één livre. Heb je het gesnapt?’