dezelfden zijn.
Het is voor Albert een ongewoon landschap waar ze doorreizen, zoveel heuvels en
dalen, zulke dichte bossen. De streek is dun bevolkt, er zijn verspreid wat kleine
stadjes en verder heel kleine dorpen en enkele boerderijtjes. Vlak naast de rivier de
Vézère spelen ze, voor ze er de brug over gaan. Er zijn maar twintig toeschouwers,
maar het is een leuke voorstelling. Vooral Albert en Heloïse hebben er zin in. Hun
poppen bewegen heel mooi en zij danst blijer en eleganter dan ooit. Ook Antoinette
doet het goed, maar Heloïse is de ster van de voorstelling. Voor Antoinette is dat een
nieuwe ervaring, anders is zij altijd de beste. Op deze zonnige, heldere dag vindt ze
dat voor een keer niet erg. Dit is een goede dag, ze zijn weer in de Périgord, de streek
zo dicht bij haar geboortestreek. De mensen spreken haar taal, hier is ze thuis. Zo
voelen ook de anderen het. Babette zingt heel mooi en het is vooral haar zingen dat
die dag geld oplevert. Zij zingt in het Occitaans en het stuk van boer Frolin is een
Frans stuk, de taal van de bezetter.
Later op de dag staan ze bij de grote, zware kerk van St Cyprien. Barbeu doet het
Frolinverhaal in het Occitaans. Albert begrijpt er niets van, Heloïse moet hem tijdens
de voorstelling de vertaling toefluisteren, anders weet hij niet wat hij moet doen.
Zijn eigen tekst kan Albert alleen in het Frans brengen. Het publiek begrijpt niet veel
van het verhaal in die taal. Weer is het zingen van Babette het beste deel van de
voorstelling.
Na dit optreden volgen ze over een smal pad de Dordogne. Rechts is het water,
links komt de hoge rotswand hier en daar tot dicht bij de rivier. Ze zien nu de gevolgen
van de oorlog die Simon de Montfort hier voerde. Er zijn alleen maar kapotte kastelen.
Soms komen ze vlak langs zo'n verwoeste burcht, soms zien ze hem aan de overkant
van de rivier.
Het wordt drukkend warm en de opgewekte stemming van die ochtend ebt weg.
Signor Barbeu rijdt voorop, zoals gewoonlijk. Hij zit minder fier rechtop dan anders,
hij lijkt wel moe. Hij denkt
over na hoe ze hun voorstelling kunnen aanpassen, daardoor let hij niet goed op. Zijn
muildier stapt rustig voort, de ruiter laat het beest maar zijn gang gaan. De weg wordt
heel smal. Het dier stapt behoedzaam dicht langs de rotsen. Daar zijn overhangende
takken die signor Barbeu hinderen. Met een driftig gebaar stuurt hij zijn rijdier dichter
langs de waterkant, het beest aarzelt, hij drijft het verder. Dan brokkelt ineens een
stuk van de oever af, het muildier struikelt en werpt de ruiter af. Barbeu komt met
een harde klap een paar meter lager op stenen terecht. Het rijdier is alweer overeind
gekrabbeld en staat trillend op de weg. Raoul springt van de bok van zijn kar en zorgt
meteen voor het geschrokken beest. Barbeu ligt kreunend op de stenen naast het
water.
Albert en Babette laten zich voorzichtig langs de oever naar beneden glijden, tot
ze naast de gewonde man staan. Hij ligt er raar scheef bij. Er is niet veel bloed, maar
als Babette hem recht wil leggen gilt de gewonde van pijn. Hij probeert nog de leiding
te houden, wil zelf regelen wat er moet gebeuren, maar hij raakt bewusteloos. Babette
is de enige die weet wat ze moet doen. Ze klimt snel terug naar de weg en zegt: ‘Vlug
Raoul, pak tentpalen en een stevig zeil, we moeten hem vervoeren.’ Niemand begrijpt
nog hoe ze dat wil doen. Albert staat wat verloren bij de gewonde aan de waterkant.
De rivier stroomt snel. De jongen neemt een handje koud water en wast daarmee een
paar schrammen op het hoofd en op de handen van Barbeu. Hij is heel bleek, zou hij
dood zijn? Nee, hij ademt nog.
Babette komt met Raoul naar beneden. Ze leggen het in de lengte opgevouwen
tentdoek op een vlak stuk naast de stenen waar de gewonde ligt. Heel voorzichtig
tilt en schuift Raoul het zware lichaam naar de doek. Daar strekt hij Barbeu uit, die
niets meer merkt van wat er met hem gebeurt. Daarna knoopt Raoul heel secuur het
dikke doek aan de twee zware tentpalen en de draagbaar is gereed. Hoe krijgen ze
nu de gewonde anderhalve meter hoger op de weg?
‘Meiden, beneden komen,’ roept Babette kortaf. Ze is heel gespannen. Hoe moet
dit aflopen?
De tweeling laat zich naar beneden glijden en staat ook naast de rivier bij de
gewonde. Dan kan het transport beginnen. Albert en Raoul nemen de voorkant,
Babette pakt de stok rechtsachter en de twee zusjes tillen de linkerstok. Op een teken
van Raoul nemen ze de draagbaar op en lopen eerst langs de rivier over het vlakke
stuk.
Wat is die man zwaar. Albert wankelt, Raoul stapt meteen voor de baar en pakt twee
stokken. Hij loopt nu voorop en Albert komt aan de zijkant. Hij schuift wat meer
naar achter waar de meisjes moeite hebben hun kant hoog te houden. Zo komen ze
bij een paadje dat schuin omhoog gaat naar de weg.
Het duurt bijna een uur voor de gewonde boven is. Ze leggen hem op de weg.
Raoul haalt de vier muildieren, die verderop bij de kar staan vastgebonden. Hij zet
de beesten om de draagbaar, twee voor, twee achter. Dan moeten ze weer tillen, dat
wordt moeilijker, want iemand moet de touwen vastmaken aan de muildieren. Raoul
kunnen ze niet missen bij het tillen. Babette bedenkt dat Antoinette altijd handig is
met touwen als ze een kamp inrichten. Terwijl Raoul en de anderen tillen sjort
Antoinette de touwen vast. Het lukt. De gewonde hangt in het tentdoek tussen stokken
aan de rustig wachtende muildieren. Het transport kan beginnen. Babette leidt het
beest rechtsvoor. Met een schok komen de vier dieren in beweging, de gewonde
slingert heen en weer. Als ze eenmaal lopen, vinden ze een gelijk ritme, zo gaan ze
stapvoets verder.
Intussen is het heel donker geworden, ze kijken verontrust naar de lucht - die
belooft niet veel goeds. Vrijwel op hetzelfde moment is er de eerste felle lichtflits
van het onweer, een harde klap klinkt tussen de rotsen. Het water van de rivier is
eerst helemaal glad en
beweegt dan heftig, er komt een harde wind en meteen daarna barst er een bui los,
die iedereen binnen een paar minuten doornat maakt. De meisjes en Albert lopen nu
ook naast een muildier, ze praten geruststellend tegen de zenuwachtige dieren die
bij elke donderslag schichtig opzij willen stappen. Ze moeten echter op hun plaats
blijven, vastgebonden aan de tentpalen.
Raoul waarschuwt, vanaf zijn plaats op de kar ziet hij dat er een touw van de
draagbaar loslaat. Ze stoppen, Raoul maakt het vast. Hij controleert ook de andere
touwen. Op de kar zit de drijfnatte beer. Het beest is tijdens het hele ongeluk van
Barbeu niet van zijn plaats af geweest. Druipend vervolgen ze hun weg.
In een heel klein dorpje kunnen ze schuilen. Een boer haalt hen in zijn schuur. Hij
vraagt Babette wat er gebeurd is. Albert kan van het gesprek niets verstaan, maar uit
gebaren begrijpt hij wel dat ze het over Barbeu hebben. De boer gaat weg en komt
even later terug met een vrouw, ongeveer even oud als Babette. De vrouw kijkt naar
de gewonde, ze schudt haar hoofd. Albert hoort iets wat klinkt als hospitaal en hij
verstaat een plaatsnaam: Souillac. Die naam was vandaag eerder genoemd, daar
zouden ze heen gaan.
Zodra het ergste van de bui voorbij is, gaat het natte groepje verder. Op aanraden
van de boer hebben ze de draagbaar anders bevestigd. Ze hebben nu twee stokken
aan weerskanten van één muildier vastgemaakt en zo met een beest voor en een
achter hangt de gewonde ook goed. Babette gaat op het voorste muildier zitten. Albert
en Antoinette nemen elk een rijdier en Heloïse komt achter op de kar. Zo gaat het
ook iets sneller.
Toch is het nog een lange tocht over de kronkelende weg langs de rivier. Het is al
avond als ze in Souillac aankomen. Er is daar een pelgrimshospitaal waar de gewonde
terecht kan, voor de rest van het gezelschap is er geen plaats. Babette wil bij Barbeu
blijven, maar de ziekenbroeders vinden dat niet goed. Ze mag morgen komen horen
hoe het gegaan is. Mopperend pakt ze uit de kleding van de gewonde zijn leren
geldbuidel en dan zegt ze: ‘Kom mee, we gaan.’
Nat, koud en hongerig kloppen ze aan bij een herberg dicht bij de stadspoort. Ze
kunnen daar binnenkomen. Babette onderhandelt lang met de herbergier over de
prijs; uiteindelijk worden ze het eens. Er is een stal voor de beesten, Raoul en Albert
blijven daar ook en zij neemt een kamer met de meisjes. Als de dieren verzorgd zijn
vinden de twee mannen in de herberg Babette en de meisjes. Ze zitten al aan tafel,
er wordt spoedig een maaltijd opgediend. Ze eten stil, moe en elk met eigen gedachten.
Ten slotte zegt Babette: ‘Morgen moeten we spelen, we zullen de voorstelling iets
veranderen. Ik vertel en zing. Albert en Heloïse doen de poppen, Antoinette blijft
bij mij op het toneel en bij de dansjes komt Heloïse ook achter de kast vandaan.
Raoul haalt geld op en doet verder de beer, zoals altijd. We moeten wel spelen, we
hebben geld nodig, het kan lang gaan duren hier. Nu eerst maar slapen, morgen zien
we wel weer verder.’
In het donker vinden Raoul en Albert hun weg in de stal. Nog voor Raoul zijn
In document
Nanne Bosma, De troubadour van Carcassonne · dbnl
(pagina 151-155)