‘Maar wat hebben die monniken hier er dan mee te maken? Als alles verdwijnt,
gaan zij toch ook weg.’
Arnoldus glimlacht. ‘Deze franciscanen zijn heel streng voor zichzelf en voor
anderen. Zij denken dat zij de ideale monniken zijn die het voorbeeld geven hoe
straks iedereen moet leven.’
Albert weet niet wat hij er van denken moet. ‘Zijn andere monniken dan niet goed
genoeg?’ vraagt hij.
‘Misschien niet,’ zegt de oude man. ‘Als de profeet gelijk krijgt moet je nog maar
eens goed kijken of deze franciscanen wel over de streep komen. Ze hebben nu al
onderling ruzie over de ware leer van Franciscus en er zijn al vergaderingen gehouden
om de boeken van Joachim van Fiore af te keuren, dus er is nog van alles mogelijk.’
Na de kerstdagen lopen de twee pelgrims verder langs de Maas.
‘Zijn we al bijna in Frankrijk?’ vraagt Albert.
‘Nog lang niet,’ antwoordt Arnoldus. ‘Je moet nog heel ver lopen en je moet nog
een heleboel woordjes en zinnen leren.’
‘Ik ken alles al,’ zegt Albert trots en hij ratelt af wat hij geleerd heeft.
‘Niet gek,’ prijst zijn oude vriend, ‘maar er is nog veel meer. Je moet nog heel
veel leren.’
Ze doen lang over de tocht. Arnoldus is veel eerder moe dan hij gedacht had. Soms
lopen ze maar tien kilometer op een dag. Hij maakt zich zorgen, zo komen ze nooit
in Compostella.
‘Waarom wil je zo graag naar Spanje?’ vraagt Albert.
‘Dat heb ik beloofd,’ zegt Arnoldus ontwijkend. Hij ziet dat Albert meer wil weten.
‘Ieder mens maakt fouten in zijn leven,’ vervolgt de oude man. ‘Voor je dood gaat
moet je vergeving krijgen voor die fouten, anders loopt het slecht met je af.’ Hij
zwijgt. Hij ziet weer twee uitgestrekte handen voor zich, een woeste zee, met daarin
een man die zijn handen naar hem uitstrekt. Hij zucht, wrijft langs zijn hoofd en zegt:
‘Voor mij is vergeving mogelijk in Compostella, daar moet ik komen voor ik doodga.’
‘Je gaat niet dood hoor,’ zegt Albert. ‘Wij zijn er allebei nog in 1260, dan kunnen
we zien of die profeet gelijk krijgt.’
Arnoldus glimlacht. ‘Ik hoop het. Eerst hebben we nog een lange en gevaarlijke
reis te maken.’
‘Gevaarlijk?’ vraagt Albert. ‘Lopen is toch niet gevaarlijk.’
‘Reizen is gevaarlijk,’ zegt Arnoldus. ‘We komen in gebieden waar het nog veel
eenzamer is dan hier. We zullen in de open lucht moeten slapen en dan kun je
bevriezen; er zijn gebieden waar wolven rondzwerven. Er zijn rovers en dieven. Je
kunt ziek worden, we zullen honger hebben en dorst. Dat hoort allemaal bij een
pelgrimstocht.’
‘Als het te koud wordt gaan we gewoon in een herberg,’ zegt Albert opgewekt. ‘We
hebben geld bij ons.’
‘Zelfs in een herberg kun je bedrogen en bestolen worden,’ zegt Arnoldus. ‘Er
zijn heel veel slechte mensen in de wereld.’
Albert weet de oplossing. ‘Ons doen ze niks. Wij zijn pelgrims, wij staan onder
de speciale bescherming van de heilige Jacobus.’
‘Daar kon je wel eens gelijk in hebben,’ zegt de oude man. ‘Daar weet ik een
aardig verhaaltje over. Er was eens een stad waar de mensen heel onaardig deden
tegen pelgrims. Op een avond komen er twee die stad in. Zij kloppen overal aan en
iedereen jaagt ze weg. Pas bij het laatste huisje worden ze gastvrij binnengehaald.
Niemand wist dat die pelgrims verklede engelen waren. Zij waren naar de aarde
gegaan om de mensen een les te leren. Die nacht brak er brand uit in de stad. Alle
huizen brandden af, behalve het huis waar men de engelen ontvangen had. Zo zie je
hoe een hemelse straf de mensen treft die slecht zorgen voor pelgrims.’
Het wordt nieuwjaar, 1244 begint met sneeuwstormen en felle kou. De twee pelgrims
zijn vier dagen op een boerderij, waar ze in de stal slapen. Ze betalen voor het eten.
Ondanks de hoge sneeuw en de slechte wegen gaan ze toch weer verder. Pas half
januari bereiken ze Maastricht.
Arnoldus kan haast niet meer vooruit komen. Albert draagt zijn tas. Zwaar leunend
op zijn staf komt de oude pelgrim over de brug bij Maastricht. Ze bereiken het
gasthuis. Een kil, hoog gebouw, waar de zieke man meteen naar de ziekenzaal
gebracht wordt. Albert mag niet mee, hij krijgt een plaatsje in een grote, koude
slaapzaal.
De monniken zijn niet onvriendelijk, ze doen precies wat er gedaan moet worden.
Ze willen alleen niet teveel publiek bij hun werk. Albert mag niet in de ziekenzaal
komen. Alles is streng geregeld in dit huis. Op tijd slapen en eten en daar tussendoor
gaan alle gezonde gasten de straat op. Het is al een hele gunst dat de jongen even
lang mag blijven als de zieke.
In document
Nanne Bosma, De troubadour van Carcassonne · dbnl
(pagina 31-34)