• No results found

Hij gaat af en toe mee met jongens die in het dal de koeien en de schapen hoeden, 's Ochtends naar beneden en tegen de avond weer de berg op, dat is wel leuk werk

Hij leert zo aardig wat Occitaans, want die jongens spreken niets anders. Ze zijn

jonger dan Albert, dat vindt hij wel prettig.

Terwijl de beesten grazen en de honden waakzaam toezien, vertelt hij de jonge

herders over zijn avonturen. Het gaat heel gebrekkig, maar ze begrijpen hem. Albert

doet voor hoe hun voorstellingen gingen, hij speelt een heel stuk Brandaan in het

voor de jongens onbegrijpelijke Frans. Op een dag vertelt hij zelfs het verhaal van

boer Eenos in het Occitaans. De jongens vinden het prachtig. Op hun beurt vertellen

zij aan Albert hoe ze hier gekomen zijn. Een van de jongens, Durmar, is de beste

verteller.

‘Vier jaar geleden,’ begint hij, ‘zijn wij onze stad uit gejaagd. We hadden ons verzet

tegen de Fransen, onze graaf was verjaagd en wij moesten weg. De soldaten hebben

ons gewoon de stad uitgeslagen. Het was een wilde vlucht hierheen.’

‘We zijn niet ineens hier gekomen,’ zegt een van de andere jongens.

‘Dat wilde ik nu net gaan vertellen,’ zegt Durmar boos.

‘Laat hem nou vertellen, hou jij je erbuiten,’ roepen de anderen. De jongen haalt

zijn schouders en gaat wat opzij zitten, alsof hij er niet meer bijhoort.

‘Eerst hebben we dicht bij de stad gekampeerd,’ gaat Durmar verder. ‘Dat was

niet leuk, het was er koud en nat. Er gingen elke dag mensen weg, die hadden familie

buiten de stad en daar konden ze komen wonen. Na een paar weken is toen onze hele

groep de bergen ingetrokken. We hebben bijna een maand rondgezworven, er was

weinig eten en er werden veel mensen ziek. Wij waren nog klein, pas zes jaar of zo.’

‘Ik was vier,’ roept een jongetje trots, ‘en ik heb alles zelf gelopen.’

‘Daarom heb je zulke korte beentjes,’ roept een van de andere jongens lachend.

De eerste valt hem aan en ze rollen vechtend over het gras. De andere jongens juichen

en moedigen de kleine aan. De grote wint en de vechtpartij is even snel vergeten als

hij begon. Durmar gaat verder met zijn verhaal.

‘Wij hebben het niet zo slecht gehad. Kleine kinderen krijgen altijd het eerst iets;

voor de anderen was het erger, die hebben dagenlang bijna niets te eten gehad en

daar waren ook veel zieken. Er zijn zelfs mensen gestorven onderweg en er was geen

“goede man” om hun het consolamentum te geven. Dat was heel erg. Toen zijn we

aan de andere kant van de bergen gekomen, we zagen dit dal, we vonden het verwoeste

en verlaten dorp en hier zijn we opnieuw begonnen. Dit is nu onze stad.’

‘Waarom hebben jullie je huizen niet in het dal gebouwd?’ vraagt Albert. ‘Dat is

toch veel handiger, dan kun je bij je akkers wonen.’ Hij wijst naar de mannen die

verderop op het land werken. ‘Nu moet je elke avond dat hele eind klimmen.’

De jongens kijken hem stomverbaasd aan. ‘Dat is veel te gevaarlijk!’ roepen ze

door elkaar. ‘Gebruik je verstand man, je moet hoog

zitten, dan kun je je verdedigen.’ Durmar zegt het met een zin die hij van zijn vader

gehoord heeft: ‘Dit is onze woonplaats, we laten ons niet meer verjagen. We vechten

voor onze nieuwe stad.’

Albert knikt. Dat zal dan wel. Hij blijft het een moeizaam gedoe vinden.

Het wordt tijd om terug te gaan. Ze drijven hun beesten de berg op en gaan naar

huis. Voor Albert is het huis van de ‘buren van de buren’ min of meer zijn huis

geworden. Antoinette en Heloïse zitten een eind verderop en moeder Agnes ziet hij

maar af en toe. Het valt Albert op dat iedereen met zoveel eerbied over haar spreekt.

Ze is in de kring van katharen beroemd en geliefd.

Dat blijkt op een dag weer. Dan komt er een kar uit het dal naar boven. Het is nog

heel vroeg, de voerman moet de hele nacht doorgereden zijn. Albert staat met de

jongens klaar om naar beneden te gaan als de kar langzaam tussen de koeien en de

schapen doorrijdt. De wagen is volgeladen met meubels, potten en pannen. Albert

kijkt de voerman nog eens goed aan - hij kent die man. Dat is Raymond, de gids die

hen uit Figeac naar het eerste schuiladres geleid heeft.

‘Die vent komt helemaal uit Figeac,’ zegt hij tegen de andere jongens. Terwijl

twee kleine jongens even op de beesten passen rennen de anderen achter de kar aan.

‘Raymond,’ roept Albert. ‘Kom je uit Figeac?’

De voerman lacht. ‘Ja, is moeder Agnes hier?’

‘Kom maar mee.’ Albert leidt Raymond naar het huis waar ze ondergebracht is.

Het hele dorp weet al dat er een kar de berg opgekomen is. Moeder Agnes komt

naar buiten. Ze herkent Raymond en ziet wat hij brengt.

‘Mijn meubels,’ roept ze. ‘Al mijn spullen! Raymond, hoe is dat mogelijk?’

Glunderend stapt de voerman van zijn kar. ‘We waren iets vlugger dan die jongens

van de inquisitie,’ zegt hij. ‘Terwijl ik u wegbracht hebben een paar goede vrienden

het hele huis leeggehaald. De volgende dag kwamen ze van de inquisitie en toen was

alles weg.’

Het verhaal gaat door het hele dorp. Iedereen is trots. De katharen zijn de bezetter

weer eens te vlug af geweest.

‘Nu moet moeder Agnes een eigen huis hebben,’ roept een van de mannen. Daar is

iedereen het mee eens. Voorlopig gaan de meubels in een schuurtje, maar spoedig

zal er een huis voor moeder Agnes komen.

Die avond vergaderen de mannen van het dorp. Ze zitten bij elkaar in een van de

huisjes; er zijn geen vrouwen bij, alleen moeder Agnes mag horen wat er gezegd

wordt. De andere vrouwen weten ook wel wat er besproken wordt, want de wanden

zijn dun en de mannen praten luid. Ze zijn het er over eens dat er een huis moet

komen. De vraag is alleen: waar?

‘Bij jou achter, Emeret,’ zegt een van de mannen. ‘Op dat stuk tussen je huis en

de rotsen.’

‘Daar wil ik vruchtbomen zetten,’ zegt Emeret. ‘Zet het liever naast jouw huis,

daar is nog plaats.’

‘Onzin, dat is veel te smal, daar kan ik hooguit nog een schuurtje plaatsen.’

Er worden meer mogelijke plekjes genoemd, maar overal is wel een eigenaar die

er helemaal geen zin in heeft iets af te staan. Ze houden allemaal veel van moeder

Agnes, dat is duidelijk, het wordt vaak herhaald die avond, maar helaas kan dat ene

stukje grond naast of achter hun huis nu net niet gegeven worden.

Moeder Agnes zit erbij en luistert. Iedereen praat over haar, niemand vraagt haar

mening. Opeens zegt ze heel duidelijk: ‘Ik ga in het kasteel wonen.’

Moeder Agnes heeft niet geschreeuwd, ze heeft niet luid gesproken, toch heeft

iedereen haar verstaan. Het wordt stil, de mannen zijn verbaasd.

‘In het kasteel?’ herhaalt er dan een.

‘Ja, waarom niet. Jullie hebben wel een heleboel stenen weggehaald, maar er liggen

er nog genoeg. Ik ben vandaag gaan kijken met een aantal vrouwen. Van de vroegere

keuken maken we een huisje.’