• No results found

Misschien zullen eenige medeleden der Academie, bij het nazien der ontvangen dagorde, na JONCKBLOETen met Vader J.-FR. WILLEMS, uitgeroepen hebben:

‘De geleerde vossenjacht is dus nog niet ten einde geloopen!’ Neen, meen ik, zij is nog niet ten einde!

En daarom heb ik insgelijks de pen durven opnemen en schrijven over ons Middelnederlandsch dierenepos, over ‘dit echt nationaal kunstproduct, waarop Vlaanderen ten eeuwigen dage roem mag dragen!’ (JONCKBL. CXXIV).

Doch is dit mijnentwege geen verregaande verwaandheid?

Tal van geleerden - GRIMM, WILLEMS, JONCKBLOET, MARTIN,DEPAUW,VAN

HELTEN, MULLER, LOGEMANen meer andere, die ik hier niet noemen kan, omdat de namenlijst(1)

te lang zoude zijn - hebben zich met de studie van den Reinaert beziggehouden, hebben hunne talrijke ontdekkingen, de uitkomsten hunner navorschingen aan het

gelet-(1) Men zie hierover: PETIT, Bibliographie der Middeln. Taal en Letterk., 1888, bl. 75-84.

terd publiek bekend gemaakt; en kan er wel, na hen, die met zooveel geleerdheid, vernuft en oordeelkunde begaafd waren of zijn, nog iets nieuws op dit gebied geleverd worden?

En is zulke onderneming, zooals VANHELTENreeds geschreven heeft, geen ‘lichte, doch onaangename en ondankbare arbeid, want - hij kan uit den aard der zaak voor

een groot deel slechts bestaan in het vermelden der uitkomsten, vroeger door anderen

bij hun navorschingen op dit gebied verkregen’?(1)

Dienaangaande maak ik mij geene illusiën en ik verklaar rechtuit:

Licht is de arbeid niet, dien ik sedert eenige jaren heb aangevangen, die tot doel

heeft de studie der plaatsnamen, welke in den Reinaert voorkomen en die een

toponymische verhandeling zal mogen genoemd worden; - onaangenaam voor mij

was hij minder, want hij heeft mij menig genoeglijk uur verschaft; ondankbaar zal hij misschien wezen: de toekomst zal hierover beslissen.

Ik hoop toch dat mijne toponymische studie bewijzen zal dat, nevens veel ouds, dat goed is, ook veel nieuws, dat verdient bekend te zijn, kan geplaatst te worden.

Nieuwe opvattingen, oordeelvellingen en besluiten, juister plaatsbepalingen zal men in mijne

handeling ontmoeten. Het zal eene bijdrage zijn tot de kennis der Middelnederlandsche toponymie. Het kan zeker niet van belang ontbloot zijn te onderzoeken, waarom een Middeleeuwsch schrijver liever dezen plaatsnaam dan een anderen gebruikt. En vooral zal niemand betwisten, dat de studie der plaatsnamen, welke in een werk van een onbekenden dichter voorkomen, zeer dikwijls leidt tot de ontdekking zijner geboortestreek; te recht zeggen MULLERen LOGEMANdat de plaatsnamen ‘zoo vaak inlichting geven omtrent de herkomst van eenig werk’(1)

.

Dit zijn de gewichtige redenen, welke mij - een dilettant! - hebben aangezet om de studie van de toponymie van den Reinaert aan te vangen.

Heden vraag ik, eenige oogenblikken maar, de welwillende aandacht mijner achtbare medeleden; ik wil hun eenige bladzijden uit mijn werk voorlezen; zij handelen over:

Kriekeputte.

Deze zonderlinge plaatsnaam vindt men vijfmaal in REIN. I en zesmaal in REIN. II(2)

.

(1) Die Hystorie van Reynaert die Vos, 1892, bl. XXII.

(2) R. I of REIN. I bet. Handschr. a en e (ed. Martin); - R. II of REINII: Handschr. b en c (ed. Martin); - p: de prozabewerking (ed. Muller en Logeman); - r: Reinke de Vos; - l: Latijnsche vertaling (Reinardus Vulpes).

Ziehier de verschillende teksten(1)

: 1. Rein I(2)

:

‘Coninc, ghi moghet wesen vro, moochti onthouden dit:

een borne heet Kriekepit, gaet suutwest niet verre danen.’

Vs. 2580.

GRÄTERschrijft: ‘krieke pit.’ Vs. 2574; - GRIMMKriekepit (vers 2582).

Kriekepit is dus eene bron, ‘een borne’, en zijn water loopt zuidwest van die bron

weg.

In REIN. II is het eenvoudig ‘een water’ en de richting wordt niet meer aangewezen; het ‘staet’ niet verre van Hulsterlo:

‘een water, heet Kriekenpit, het staet daer bi, niet verre dan.’

Vs. 2602.

p heeft nagenoeg hetzelfde als R. II:

‘een water hiet criekenput dat leit daer bi.’ (Bl. 53).

l heeft Krykenput:

‘Dicitur Hulsterlo, puteus quoque de prope dictus Krykenput...’ (Bl. 40, ed. Campbell).

(1) Ed. MARTIN. (2) Ed. MARTIN.

r schrijft: Krekelput:

‘dar is ein born, hêt Krekelput;’ Vs. 2443 (Ed. Lübben).

Opmerkelijk mag het heeten, dat het volksboek(h) den naam niet meer heeft; het water heet er: verholen dal:

‘Reynaert noemde hem een groote woestijne, inde welcke (so hy seyde) een water lach, geheeten verholen dal.’

Bl. 53 (Uitg. Martin).

2. Eenige regels verder vindt men in R. I: ‘verstaet wel ditte, hets u nutte:

die stede hetet Kriekeputte.’ Vs. 2598 (ed. Martin).

Bij GRÄTERhier (vs. 2592): ‘krieke putte;’ bij GRIMM(vs. 2600): ‘Kriekeputte;’ -Hs. e: crikenputte (vs. 2597).

R. II heeft hiervoor:

‘die stede die heet Kriekenpit. tis u nut, verstaet wel dit?’

vs. 2609 (ed. Martin).

En p:

‘verstaet wel dat die stede hiet kriekenput’ (Bl. 53).

En r:

‘De stede is geheten Krekelputte, vorstât dit wol, it is ju nutte.’

Vs. 2451.

3. Doch de koning gelooft Reinaert niet. Hij zegt: ‘Kriekeputte dat ghi hier noemt,

wanic, es een gheveinsde name.’ REIN. I (vs. 2636).

GRÄTERschrijft weer: krieke putte (vs. 2630). R. II heeft hiervoor:

‘want Kriekenpit dat ghi ons noemt, dat is een ghevensde name.’

Vs. 2647.

En p:

‘want ghi noemet ons kriekenput dat is een beueynst name.’ (Bl. 54).

En r:

‘men wer Husterlo edder Krekelput is, dar en hebbe ik ne êr van gehôrt; ik vruchte, it is men ein dichtet wort.’

Vs. 2486.

l schrijft hier ook opnieuw Krykenput:

‘Krykenput fictum sicut reor est modo nomen, Nomine me super hiis fallere queris eo.’

Opmerkelijk is het, dat e (vs. 2636) Crikenpit schrijft.

4. Reinaert laat Cuwaert den haas als getuige roepen en vraagt hem, ten einde het door den koning geopperd bezwaar weg te ruimen:

‘Weetstu waer Kriekeputte steet?’ R. I (Vs. 2663).

En Cuwaert antwoordt zonder aarzelen: ‘of ict weet?’

R. I (Vs. 2664).

en hij beschrijft juist de plaats(1)

.

GRÄTERschrijft immer: krieke putte (met twee woorden). In e vindt men (vs. 2663): crikenputte.

REIN. II (vs. 2675) heeft hier weer: Kriekenpit; - p: Kriekenput (bl. 54); - r:

Krekelput (vs. 2507); - l: Krykenput (vs. 1302).

5. In de nauwkeurige beschrijving, welke Cuwaert van Hulsterloo en Kriekeput geeft, zegt hij:

‘ic hebber ghedoghet grote pine, ende meneghen hongher, menich coude, ende aermode so menichfoude

up Kriekenputte so meneghen dach, dat ics vergheten niet ne mach.’

R. I (Vs. 2671).

(1) Men zie ook mijn artikel over Hulsterloe, verschenen in de Dietsche Warande.

Te dezer plaatse heeft REIN. II den naam niet meer, zoomin als p, r en l. GRÄTERheeft hier: kriekē putte.

6. Reinaert zegt tot den Koning: ‘here, gaet daer selve ende als ghi Kriekenpitte comet bi,

suldi daer vinden twe jonghe berken.’ REIN. II. (Vs. 2616).

Onder den berk, ‘die alrenaest den pit staet’, ligt den schat van ‘Ermerijc’ begraven. In R. I vindt men hier eenvoudiglijk putte:

‘maer gaet daer selve, ende alse ghi dien selven putte comet bi,

ghi sult vinden jonghe berken.’ Vs. 2604.

De schat van ‘Ermelinc’ ligt onder den berk, ‘die alrenaest den putte staet,’

p heeft (bl. 53):

‘Ende als ghi bi kriekenput coemt daer suldi vinden twee jonghe berckenboem...’

r schrijft immer Krekelputte en spreekt van ‘twei jonge berken.’ Vs. 2458. l geeft, evenals R. I., den plaatsnaam niet meer en gewaagt van zeven elzen:

‘Stare scias alnos septem puteum prope dictum.’ Vs. 1266.

7. Eindelijk gebruikt de voortzetter (R. II.) nog eenmaal het woord en, op deze plaats, mag men het als een reminiscentie beschouwen. De wolf zegt, dat geen schat te vinden was

‘in Hulsterlo bij Kriekenpit.’ Vs. 2723.

En dat bijgevolg Reinaert een leugenaar was.

p heeft hiervoor:

‘in hulsterloe bi cryekenput...’ (Bl. 74).

En r:

‘in Husterlo bi Krekelput,’ Vs. 2495.

Vormen.

Bij een onderzoek dezer aangehaalde teksten vinden wij de volgende dertien vormen voor den plaatsnaam:

1. Kriekeputte: in R. I. a (viermaal); bij Gräter met twee woorden geschreven:

krieke putte.

2. Kriekenputte: in R. I. a (eenmaal); bij Gräter: kriekē putte. 3. Crikenputte: in R. I. e (tweemaal).

4. Kriekepit: in R. I. a (eenmaal), bij Gräter: krieke pit. 5. Crikenpit: in R. I. e (eenmaal).

6. Kriekenpit: in R. II. (vijfmaal). 7. Kriekenpitte: in R. II. (eenmaal).

8. Kriekenput: in p (viermaal). 9. Criekenput: in p (eenmaal). 10. Cryekenput: in p (eenmaal). 11. Krykenput: in l (drijmaal). 12. Krekelput; in r (viermaal). 13. Krekelputte: in r (tweemaal).

Aanmerkenswaardig is het, dat REIN. II. altijd pit en pitte schrijft, terwijl REIN. I.

put, putte gebruikt. Een enkele maal vindt men Kriekepit in REINI. als eindwoord

van een vers en dát wel, heel waarschijnlijk, om te rijmen met dit (Vs. 2580). p, l en

r hebben immer put, r tweemaal putte.

Putte is voorzeker Oost-Vlaamsch; in het zuiden (omstr. van Oudenaarde) hoort

men het dagelijks (nooit put).

Pit is West-Vlaamsch, niet pitte. De Bo heeft: pit en put, doch geeft ongelukkiglijk

de taalgrens voor beide vormen niet op. Doch pit behoort niet uitsluitend tot het West-Vlaamsch dialect; het bestaat ook in het Land van Dendermonde(1)

en

(1) Rechteroever der Schelde. Te Zele bijv. hoort men put, te Buggenhout (uitg. Biggenhât) pit. MrA. de Cock, onderwijzer te Denderleeuw en in de streek geboren, schreef mij hierover: ‘Wiskundig juist kan ik u de taalgrens u = i niet aanwijzen, maar toch bij benadering: De Brabantsche uitspraak van u of i heeft westelijk min of meer de Dendervallei tot grens. Van Dendermonde tot Aalst is de Dender zelf de scheidingslijn. Oostwaarts (Buggenhout, Lebbeke, Denderbelle, Wieze, Herdersem, Moorsel, enz. ook te Aalst zelf is u = i. - Van Aalst tot Geertsbergen gaat deze uitspraak ook even westwaarts over den Dender. Zoo zegt men pit,

mier (voor put. muur) te Erembodegem, Welle, Haaltert, Denderleeuw, Iddergem,

Denderhauthem, Okegem, Ninove, Oultre, Nederhasselt, Appelterre, en zoo verder naar 't zuiden. De juiste grens (elk dorp in 't bijzonder) kan ik niet opgeven, maar zeker is het, dat b.v. Nieuwerkerken, Meire, Aygem.... de eerste dorpen zijn, waar men den goeden u-klank hoort. Met den goeden u-klank correspondeert ook de goede ij-klank.’ - Mijn geacht medelid K.DEFLOUmaakte mij het volgende bekend: ‘ Eene juiste taalgrens voor put = pit bestaat eigenlijk niet: men mag ten naasten bij den loop der Leie nemen, van Meenen af tot aan Deinze. Niettemin zal men westwaarts van die lijn, doch slechts op korten afstand, aleens

in de Dendervallei; ook te Gent(1)

zegt het geringe volk pit, doch deze uitspraak verdwijnt van lieverlede, waarschijnlijk onder den invloed van het onderwijs. -KILIAANschrijft: ‘Pit. Fland. j. put. Puteus. Ang. pitte.’ En: ‘Pitte. j. pit.’ Men vindt bij hem ook: put, putte. - Vermits pit = put bestaat in het dialect van West-Vlaanderen, in dit van Gent en in dit van de Dendervallei kan het tot het bepalen der vermoedelijke geboortestreek van den dichter van Rein. II. (of van den afschrijver?) echter maar weinig helpen.

Bestond Kriekeputte?

Het bestaan van Hulsterloo zal wel niemand in twijfel trekken. Men zie hierover mijn verhandeling verschenen in de Dietsche Warande.

Doch bestond wel Kriekeputte?

Nobel kende de plaats niet; hij meende dat het

was ‘een gheveinsde name.’ LÜBBEN(1)aarzelt niet: ‘Krekelput ist offenbar ein fingierter Name.’ VANHELTENgeeft zelfs tweemaal die meening. In een nota van bl. XXXV zijner Inleiding schrijft hij:

‘Voor het thuis brengen van het verzonnen Kriekeputte mogen we ons natuurlijk de moeite sparen.’

En op bl. 144:

‘Kriekeputte is een verzonnen naam.’

(1) Bl. 249.

Is dit wel zoo? Ik meen het niet.

MARTINzegt enkel: Kriekeputte, Kriekepit ‘ist noch nicht nachgewiesen worden.’ En toch opperde reeds WILLEMS, aarzelend 't is wel waar, de meening: ‘Misschien wel de kreke, op de kaert bij SANDERUSaengewezen.’ (Bl. 104.)

En schijnt de wolf niet te willen zeggen, in de voortzetting (R. II. vs. 3718 en vv.), dat men werkelijk naar Kriekenpit is gegaan, om den schat op te zoeken, doch er niets gevonden heeft:

‘daer niet enwas dit noch dat, in Hulsterlo bi Kriekenpit. Meerre loghen dan dit,

Weet ic wel, was nie gheloghen.’

afdoende te zijn? Zonder aarzelen antwoordt Cuwaert op de door den Vos gestelde vraag: ‘Weetstu waer Kriekeputte steet?’, ‘of ict weet!’ En nu volgt een nauwkeurige beschrijving van de plaats met aanhaling van zaken, die er gebeurd zijn:

‘ne staet hi niet bi Hulsterlo up dien moer, in die woestine? ic hebber ghedoghet grote pine,

ende meneghen hongher, menich coude, ende aermode so menichfoude

up Kriekenputte so meneghen dach, dat ics vergheten niet ne mach. hoe mochte ic vergheten dies, dat aldaer Reinout de Vries die valsche penninghe sloech, daer hi hem mede bedroech entie ghesellen sine. dat was eer ic met Rine mijn gheselscap makede vast, die mi ghequijtte meneghen last.’

En overigens vinden wij, in ons Vlaamsche land, geen Kriekeputten, Krekebronnen of -beken, Krekelputten?

Laat ons dit nader onderzoeken.

1oEerstens vindt men eenen Krekelputte te Oudenaarde. Men leze hierover een aantal merkwaardige bijzonderheden, medegedeeld door EDM.VAN DERSTRAETEN

in zijne Aldenardiana en

Flandriana (I, 40-45, Aud. 1867(1)

. Men noemt den Krekelputte ook Jezuiëtenplein, sedert deze paters er een klooster bouwden. De volgende etymologie van VAN DER

STRAETENschijnt ons om verder opgegeven reden zeer gewaagd: ‘Er is hier, buiten twijfel, zaak van een hoegenaamden waterput, welks omgeving door krekels werd betrokken...’

2oVolgens WILLEMS' eerste meening - 1833: Messager des arts et des sciences

de la Belgique (bl. 350) en 1834: Reinaert de Vos, naer de oudste beryming (bl. 105)

- is Hulsterloo gelegen ‘tusschen Beernem en Wildenborg, bij de Vaert, vermids men, zuidwestwaerts daervan, de Krekelputbeek aentreft, tusschen Vlaedsloo en Dixmude.’

Doch reeds in 1836 (uitg. van Reinaert) liet Willems deze meening varen. Nu deze Krekelbeek (of Crekelbeke) bestaat werkelijk(2)

. Zij heeft haren oorsprong op Lichtervelde (waar zij eerst Drijtinnebeek. vervolgens Zwanebeek heet); zij vloeit van hier zuidwestwaarts naar Kortemark, dan naar Handzame, loopt tusschen Vladsloo en Eesen, waar zij de Zarrebeek opneemt en eindigt te Diksmuide in den IJzer. Het deel van Handzame tot den IJzer is gekanalizeerd;

(1) Willems spreekt er reeds van in 1833. (Mess. des sci, et des arts de la Belg. I, bl. 350): ‘Le bois d'Hulsterloo est situé près du canal, entre Beernem et Wildenborg, et il se peut qu'il y ait eu là un Krekelput, comme on en trouve un à Audenarde.’

het werd reeds in de 12eeeuw bevaarbaar gemaakt; tijdens hoog water kon Handzame zelfs booten van 100 tonnen ontvangen!

VANSTALLEschrijft Krekelbeke; doch Biekorf (I, 349) noemt ze Krekebeke en

Krekelbeke:

‘De Krekebeke, waarvan ik daar sprak, wordt ook Krekelbeke genoemd, en heeft hare bron aan den voet van eenen heuvel ten zuid-oosten.’

Biekorf schrijft nog:

‘Op het veld waren er overtijd vele vijvers, nu zijn zij meest al opgevuld en met boomen beplant(1)

. De eenigste, die nog overschieten, zijn: de Sasput, die op Thorhout, Zwevezele en Ruddervoorde ligt, de Plataard en de Leege meeuwer.’

Ik vestig uwe aandacht op Sasput. Dit woord bewijst, dat put ook voor vijver kan gebruikt worden(2)

.

Niet verre van daar vindt men op de kaart van België een anderen put nog: den

Vosputhoek.

Volgens LANSSENSligt, tusschen Kortemark en Handzame, het gehucht Krekel. 3oDrMULLER, die er op bedacht schijnt ‘Hollandismen’, zooals hij dit noemt, in den Reinaert te vinden, gewaagt van een Hollandsch Kriekenbeek.

‘Wat den naam zelf betreft, een bijna gelijkluidenden vond ik bij Wenzelburger, “Gesch. der Niederl.” I, 410, aangehaald, nl. Kriekenbeek (dus

(1) De schrijver spreekt over Lichtervelde. (2) Z. het w. bij FRANCK.

ongeveer = Kriekenput) in verband met, en blijkbaar nabij Groenloo en Breedevoort, dus in de Graafschap. Men zou in het Saksische deel van ons land echter eer Krekel-verwachten evenals in den Mnd. Reinke. Maar wellicht is de scheiding niet zoo streng, en waren beide vormen in beide streken bekend. In elk geval is de naam

Kriekenbeek volkomen een tegenhanger van ons Krieke(n) pit, dat hierdoor nu wel

voldoende opgehelderd is.’ (Ouden jong. bew. van den Rein. bl. 203).

Voldoende opgehelderd? Noch toponymisch noch etymologisch. Want waar blijft het Hollandsche Hulsterloo! Een Kriekeputte zonder een Hulsterloo is toch, maar mijn bescheiden meening, niet goed denkbaar!

Neen! het Kriekenbeek van WENZELBURGERen MULLERheeft onze dichter niet willen aanwijzen.

4oOp Kieldrecht, dus tegen Hulsterloo, vindt men nu nog een gehucht, dat

Krekelmuit heet. Twee onzer medeleden, Fr.DEPOTTERen K. BROECKAERT

(Kieldrecht, bl. 3.) Gesch. der Gem. van Oost-Vl., wezen hierop reeds:

‘Kriekeput of Krekelput, nog in den naam van Krekelmuit overgebleven...’ Bijna heel zeker zal dit wel zoo zijn.

Op de kaart van SANDERUSziet men een loopend water, dat er den naam van Kreek

van Kieldrecht heeft en langs het ‘Saeftinger Kerckhof’ naar de Westerschelde

vloeide. Ik meen dat de dichter van R. I. van deze Kreke heeft willen spreken.

De Krekeputte (Kriekeputte) - een ‘borne’ - zal wel niet ver vandaar ‘gestaen’ hebben. Waarheidszin dwingt mij te bekennen - en ik doe het gaarne - dat deze meening op aarzelende wijze voor de eerste maal werd aangevoerd door WILLEMSin zijne uitgave van den Reinaert (bl. 104). OokDEPOTTERen BROECKAERT- zonder evenwel van SANDERUS' Kreek te gewagen - wezen op de vormgelijkenis van Kriekeput en

Krekelmuit.

De inwoners van Kieldrecht kennen nu de Kreek (evenals Hulsterloo) niet meer. Het is de Geule of Guile(1)

geworden, welke zuidwestwaarts in verband is met watergrachten van Meerdonk, De Klinge en St.-Gillis-Waas, en oostwaarts, naar Calloo toe, onder den naam van Melkader in de Schelde vloeit.

Eene tegenwerping kan gemaakt worden: de dichter zegt dat de ‘borne’ ‘gaet suut west niet verre danen.’

R.I. (vs. 2581).

En op de kaart van SANDERUSloopt het water der Kreek noordoost-eerst, daarna noordwaarts.

Dit is evenwel geen erg bezwaar.

(1) ‘De eenige waterloop is de Guile, die haren oorsprong neemt in de groote Guile of Jacobsgat, bij St.-Gillis, en die zich door de Melkader in de Schelde werpt.’ SIRET, Het Land van Waas, 1870, bl. 188 (KIELDRECHT).

Zooals men weet, is de hydrographie der zoogenaamde polderlanden, in den loop der tijden, zeer gewijzigd, vooral door overstrooming en indijking. Wat schiet er bijv. nog van Saaftingen over?(1)

Het kaartje van SANDERUSis omtrent 250 jaar oud (Fl. illustr. verscheen in 1641-1644) en de Kreek had toen een gansch andere richting als nu (vrg. de

bijgevoegde kaartjes). Indien men aanneemt, dat R. I. c. 1250 geschreven werd, heeft men een verschil van vier eeuwen tusschen de twee jaartallen (het ontstaan van R. I. en het verschijnen van het werk van SANDERUS). Wijziging viel voor gedurende het

tijd-(1) Z. hierover VAN DERAA, Aardrijksk. Wdb. der Nederlanden, Artikels: Saeftinge, De Saeftinge,

Het Land-van-Saeftinge, Polder van Saeftinge, het Saeftinger-gat, Saeftingersckorren. - Z.

ook SIRET, bl. 190: ‘1377. Schromelijke overstrooming. De landen van Saftingen, 19 dorpen en een deel van het land van Beveren worden door de wateren verzwolgen; 5000 menschen vonden bij dit onheil den dood.’ Z. ook jaren 820 en 1305.

En BELPAIRE: ‘Une partie du Pays de Waes et les Quatremétiers - dit-il - ont fort bien pu ne

point être inondés sous la période romaine et l'avoir été depuis; toute la côte de la Flandre est dans ce cas.’ - (ANT. BELPAIRE: Sur les Changements subis par la côte d'Anvers à

Boulogne; mémoire inséré dans le tome VI des mémoires couronnés par l'Acad. de Brux.

1827). - En VANRAEMDONCK, Inleiding. (Groote Kaart van Vlaanderen vervaardigd in

1540 door Geeraard Mercator): ‘Maar indien de westelijke grens van Vlaanderen niet

merkelijk gewijzigd werd, tijdens de drie eeuwen dat Mercators kaart bestaat, werd de noordelijke grens het des te meer. Tot in 1377 was de Hont slechts een onbeduidende arm der Schelde: hij had weinig breedte, was ondiep en ontlastte zich in de Noordzee door de sluizen, welke usschen Vlissingen en Breskens bestonden.’