• No results found

‘Gheel! wie heeft er niet over Gheel hooren spreken?’

Aldus vangt A.-C. van der Cruyssen zijn werkje over Geel aan(1)

, en de ongenoemde schrijfster van een Engelsch boek over de krankzinnigenkolonie doet het hem na, waar zij met dezelfde woorden begint: ‘Gheel! Who is there who never heard speak

of Gheel?’(2)

(1) VAN DERCRUYSSEN. - Gheel, de kolonie der krankzinnigen, historisch geschetst. - Gent,

z.j., 120.

(2) Gheel, the City of the simple. By the author of ‘Flemish interiors.’ - London, 1869, 8o

. - Ik zeg: ‘schrijfster’, want dat was zij, al laat ze zich ‘Mijnheer’ betitelen en al schildert ze zich af met haar scheermes op den wetriem, terwijl ze nadenkt over den raad van den

Herenthalschen beiaard, die haar tegenklingelt: ‘I'd go and see, if I were you; I'd go and

see!...’

Doch over Geel wordt niet enkel veel gesproken: ook tal van schriften over die befaamde plaats, hare martelaren, hare kunstschatten en hare inrichting voor waanzinnigen werden nu en vroeger in het licht gegeven.

Om slechts van eenige en met een enkel woord te gewagen, daar zijn schriften, die of uitsluitelijk of althans hoofdzakelijk de heilige martelaren van Geel, Dimphna en Gerebern tot onderwerp van behandeling hebben, hetzij in dramatischen vorm, als de tooneelspelen van François d'Aure, Berneri, D. Metz en den schrijver dezes(1)

, hetzij in historischen als, o.a., de oude Legende van 1496(2)

, en de werken van Craywinckel, Henschenius, Ghesquière, Buelens, O'Hanlon, P.-D. Kuyl, enz.(3)

; hetzij in romantischen trant als

(1) FR. D'AURE. Dipne, infante d'Irlande, tragédie avec la censure chrétienne du théâtre moderne,

dédiée à Madame Léonore d'Orléans, abbesse de Malnoë (1668. - Bij BEAUCHAMP;

Recherches sur le théâtre de Fr., 1795, II, p. 377).

G. BERNERI. Santa Dimpina Princippessa d'Irlanda; tragedia sacra. - Bologna (1667 en

1687), 12o.

D. METZ. Dimpna, treur speel. Gedrukt voor den Autheur. - (Leeuw) 1699, 8o. S. DAEMS. S. Dimphna's marteldood. Gewijd drama. - Baarle-Hertog, 1874; gr.-8o. (2) Legēda scē dympne | virginis et martyris filie regis hy | bernie Incipit feliciter. (6 bladen 4o

, gothisch. Zie HEUCKENKAMP, Die H. Dimphna, bl. 38).

(3) L.VANCRAYWINCKEL. Een Lelie onder de doornen. De Edele, Doorluchtige ende Heylige

Maget Dymphna, dochter van den Koninck van Yrlant, Patronesse van de Vryheyt van Gheel,

enz. - Antwerpen, 1652, 12o. (Later nog herdrukt)

- Idem. De triumpherende suyverheyt. Het Leven, Mar telie ende Mirakelen Van De H.

Maegdt ende Martelersse Dympha, enz. - Mechelen, 1658.

- HENSCHENIUSin Acta Sanctorum Maii, t. III, p. 477.

- GHESQUIÈRE. Acta Sanct. Belgii, t.V.

- J.-B. B(UELENS) R.C.P. De Heylige Dympna, eerst Maegd en Martelaeres der Brabandsche

Kempen, enz. - Antwerpen, (1837), 12o.

- P.-D. KUYL. Legende der Martelaren van Gheel, SS. Dimphna en Gerebernus, enz. -Antwerpen, 1860, kl.-8o.

- JOHNO'HANLON. The life of S. Dympna, Virgin, Martyr and Patroness of Gheel, enz.

-Dublin, 1863, kl.-8e.

- F.H. H(EUKENKAMP). Das Leben der Heiligen Dympna, nach der lateinischen vita des Petrus Cameracensis ins Deutsche übertragen. - (1887), kl.-8e.

het verhaal van Felix Bogaerts(1)

; hetzij eindelijk in critischen, als de academische verhandeling van F. Heuckenkamp(2)

. Andere schrijvers bespreken rechtstreeks het verplegingstelsel der krankzinnigencolonie van Geel uit een wetenschappelijk en geneeskundig oogpunt; aldus, J. Parigot, J. Duval, J. Al. Peeters, Paul Masoin. Fr. Meeus, enz.(3)

,

(1) F. BOGAERTS. Dimpne d'Irlande. Légende du septième siècle. - Anvers, 1840, 12o

.

(2) FERDINANDHEUCKENKAMP. Die heilige Dimphna. Inaugural-Dissertation, enz. - Halle a.S.

1887, 8o.

(3) J. PARIGOT. L'air libre et la vie de famille dans la commune de Gheel. - Bruxelles, 1852.

- J. DUVAL. Gheel, ou une colonie d'aliénés. - Paris, 1867.

- J. AL. PEETERS, Gheel, toevluchtsoord der krankzinnigen. De Plichten der kostgevers. -Lier, z.j., 8o.

- Idem. Gheel et le patronage familial. Bruxelles, 1883, 8o. - Idem. La situation actuelle de la colonie de Gheel. - Moll, 1895.

- PAULMASOIN. Gheel, colonie d'aliénés. - Louvain, 1900, gr. 8o.

- FR. MEEUS. Gheel, paradijs der krankzinnigen. - Maldegem, 1900, kl. 12o.

terwijl de reeds aangehaalde schrijfster van ‘The City of the Simple’, DrPeeters en DrRenier Snieders(1)

ons, of in phantastische, of in anecdotische voorvallen het leven schilderen, van die zonderlinge plaats, den handel en wandel, de onderlinge

verhouding van de krankzinnigen en van hunne verplegers. Nog andere boekten voornamelijk de geschiedenis der oude vrijheid aan; daartusschen hebben we een Dr E.P. Verbist, een C. Stroobant, een P.-D. Kuyl(2)

; terwijl de reeds hooger genoemde Van der Cruyssen en G. Janssens, èn de levens der Martelaren èn de geschiedenis der gemeente èn de inrichting der kolonie - alles samen - met breede trekken schetsten(3)

.

Het werk, welk ik de eer heb de Koninklijke Vlaamsche Academie vanwege den schrijver aan te bieden, beoogt een eigenaardig en vast bepaald doel, iets wat in de andere schriften of

voorbij-(1) Dr

J.A. PEETERS. Betty. Schetsen uit het leven der zinneloozen te Gheel. - Gheel, 1882, kl.-8o.

- DrRENIERSNIEDERS. Amanda (Volled. werken. - Turnhout, deelen XV-XVI).

(2) Dr

E.-P. VERBIST. Chronyken van Gheel (in ‘Het Nieuwsblad van Gheel’; 1853-1861). - C. STROOBANT. Notice Historique sur le chapitre collégial de SteDympne.

- P.-D. KUYL. Gheel vermaerd door den Eerdienst der H. Dimphna, enz. - Antwerpen, 1863, gr.-8o.

(3) G. JANSSENS. Ste

gegaan of althans in sommige slechts voor een afzonderlijk gedeelte verricht werd: het wil, en dat wel, - zooals de titel het aanduidt - bij middel, beide, van beeld en schrift, een tafereel voorhangen, zoo volledig en zoo getrouw mogelijk, van de belangrijke gemeente, gelijk deze in onze dagen bestaat. Raakt het hare vroegere lotgevallen aan, dan is het slechts bondig, en voor zooveel de beschrijving van het thans bestaande zulks meebrengt of eischt.

Reeds vroeger had de schrijver met datzelfde doel, op mindere schaal en slechts voor de St-Dimphnakerk alleen, iets dergelijks verricht(1)

; in het onderhavig werk behandelt hij, na eenige voorafgaande bladzijden aan de legende der patrones en aan de geschiedenis der plaats gewijd, in twee deelen, die in het boek te onderscheiden zijn, vooreerst het huidige Geel, daarna zijne kolonie van krankzinnigen, welke hij eveneens laat voorafgaan door eene schets harer geschiedenis.

Zoo komen aanvankelijk topographie, landbouw en nijverheid, in het algemeen, aan de beurt; dan volgt de uitbundige beschrijving van het dorp met zijne kerken en andere stichtingen, dezer kunstschatten en merkwaardigheden; vervolgens leidt ons de schrijver naar de talrijke gehuchten en buitenparochiën van Geel, immer, als een zorgvuldig en

(1) G. JANSSENS. De Kerk van Sinte Dimphna te Geel. - Geel, 188 (2e

uitg.) 8o.

trouwvol cicerone, de aandacht vestigende op al wat ze eenigszins verdient. Eindelijk sluit hij dit eerste gedeelte met eene beschrijving van het geestesleven in Geel, waar onderwijs, drukpers, instellingen van godsdienstig en maatschappelijk nut, muziek-en tooneelgezelschappmuziek-en, muziek-en eindelijk gememuziek-entelijke instellingmuziek-en beurtelings behandeld worden.

Daarna vangt het tweede deel aan, zooals we reeds hoorden, met een zeer belangrijk overzicht der geschiedenis der kolonie, om vervolgens deze stichting in het algemeen te beschrijven en dan verder, in het bijzonder te handelen over den aard en de gevolgen van de verpleging te Geel, de eigenlijke inrichting der kolonie, de behandeling der krankzinnigen zoo voor de stoffelijke als voor de zedelijke verzorging.

Het tafereel - men ziet het - is volledig; en het wordt opgeluisterd door niet minder dan 138 kaarten, facsimile's en platen van allen aard, en allen uiterst keurig uitgevoerd. Dat plaatwerk alleen reeds maakt een album uit van al wat Geel merkwaardigs aanbiedt.

Typographisch beschouwd is het boek een echt kunstwerk van goeden smaak en nette uitvoering; de nijverige Turnhouter uitgever Jozef Splichal haalt er

welverdienden lof bij in.

En wat nu van het schrift zelf gezegd? Kanunnik Janssens is een schrijver, die ons Nederlandsch machtig is en flink hanteert. Zijne taal is ongemeen zuiver; en men ziet overal, dat hij - uitgaande

van de leus, dat schrijven eene kunst is - niet los weg, gelijk zoo menigeen, zijne gedachten op het papier werpt, maar met taaien wil en onvermoeibaar geduld, naar gekuischtheid en gespierdheid streeft. Toch is zijn stijl noch stroef, noch eentonig; integendeel: hoe frisch en levendig, hoe roerend zoowel als stichtend weet hij de lieve legende der Iersche koningsdochter af te malen. Hoe kleurenrijk, eveneens, en afwisselend zijn de herhaalde beschrijvingen van gehuchten en kerken; een schilder is daartoe niet in staat of niet alleen moet zijn palet kwistig voorzien zijn, maar hij zelf moet in de kunst bedreven zijn om dien overvloed te goeder ure aan te wenden. Hoe belangwekkend en boeiend, al is dat alles echt zielkundig behandeld, weet hij ons met de kolonie en hare inrichting, met de krankzinnigen en hunne verplegers bekend te maken!

Maar de belangrijkheid van zoo eene monographie voor het groote publiek? vraagt misschien iemand. Ik aarzel niet te zeggen, dat zij uiterst groot is, en ja niet voor den Belg alleen.

Over Geel - zoo zeiden wij bij het begin - wordt veel gesproken. Jammer genoeg is het vaak in ongunstigen, spottenden zin: het heeft sedert eeuwen, hier te lande, met twee andere plaatsen: Brugge en Mechelen, eene faam, die gansch niet benijdbaar is, als waren de Gelenaars zelven al niet beter bij hunne zinnen dan hunne kostgangers. En bovendien wordt het niet zelden afgebeeld als

een oord van ellende voor de arme waanzinnigen, een soort van hel, waarop men het vers van Dante zou mogen uitbeitelen: ‘Lasciate ogni speranza, voi ch'entrate!’(1)

. Wij, die Geel van jongs af kennen, en die het dien ten gevolge hoogachten en beminnen, weten, hoe gansch anders de werkelijkheid is. Wij bewonderen de bevolking, met haar gezond verstand en haren practischen geest; wij bewonderen hare menschlievendheid, en bij name hare als aangeborene fijngevoeligheid in haren omgang met de arme zinneloozen; wij bewonderen vooral de zelfopoffering, het geduld, de bedrevenheid der verplegers van die ongeveer twee duizend zinneloozen in volle vrijheid levende.

En wat het lot dier ongelukkigen zelf te Geel betreft, kunnen we niet beter dan het getuigenis afschrijven van drie bevoegde mannen, waarmede kanunnik Janssens zijne verhandeling sluit: ‘De kolonie van Geel, zegt DrFabret, is het uitgangspunt van al wat gedaan werd om aan de krankzinnigen een grooter vrijheid te verleenen.’ - ‘Geel, schrijft DrVan Delden, is het oudste en grootste model der

krankzinnigenkolonies.’ - ‘Geel, zoo bestempelt het DrAug. Drost, is het paradijs der krankzinnigen.’

Doch Geel bezit andere titels nog dan zijne

kolonie om ons belang op te wekken, al waren 't maar enkel de beide kerken van het centrum, monumenten, die èn om hun zelven èn om de kunstschatten, welke zij bevatten, ten volle de kennismaking verdienen en loonen. Overigens men leze het boek van kanunnik Janssens, een blijvend gedenkteeken dat grootere plaatsen met recht aan Geel mogen benijden, en men zal den Gelenaar bewonderen zooals hij het verdient; men zal den lust voelen ontstaan om dat oord te bezoeken, waarvan zooveel belangrijks wordt aangestipt, en - wij twijfelen er niet aan - men zal in zijne

verwachting niet te leur gesteld worden. S. DAEMS.

Nadat de Heer Bestuurder den heer Daems heeft dank gezegd, deelt hij mede, dat de heeren Voorzitter en Bestuurleden der Koninklijke Tooneelmaatschappij De

Morgendstar, te Brussel, hem den last hebben opgedragen de Kon. Vlaamsche

Academie een exemplaar aan te bieden van de verslagen over hare wedstrijden van tooneelletterkunde en tooneelkunde, met dewelke De Morgendstar in

September-November 1900 haar vijftigjarig bestaan heeft gevierd.

Over de waarde dier verslagen kan of mag ik, zegt hij, niet spreken, daar zij opgesteld zijn door uwen dienaar die, met twee andere Leden dezer Academie, de heeren van Droogenbroeck en Teirlinck, deel

uitmaakte van de Keurraden; maar de Koninklijke Morgendstar mogen wij

onverdeelden lof toezwaaien over de inrichting van hare wedstrijden en inzonderheid over hare gansch nieuwe voorwaarden en bepalingen. Haar eereprijskamp, waarin denzelfden avond drie door haar gelauwerde maatschappijen met een door haar eveneens bekroond werk (Betere Tijden, tooneelspel in éen bedrijf, door L. Slock) optraden, verwekte de algemeene belangstelling.

Het Bestuur zal aan De Morgendstar, die onder de verdienstelijke

tooneelmaatschappijen in de hoofdstad eene der werkzaamste is op het gebied van taal en kunst, den dank der Koninklijke Vlaamsche Academie betuigen en haar tevens frissche kracht en nieuwere lauweren toewenschen.’ (Algemeene bijtreding.) De Heer Bestuurder vervolgt aldus:

‘Ik heb de eer, namens Dr. L. Scharpé, een exemplaar aan te bieden van den cataloog van de Boekerij der Germanisten der hoogeschool te Leuven.

Deze eerste lijst werd opgemaakt door de studenten, onder de leiding van hunnen professor.

Niet zonder genoegen stel ik vast dat de uitgaven der Koninklijke Vlaamsche Academie in die boekerij aanwezig zijn.

Geen twijfel of de Academie zal Dr. Scharpé dank betuigen voor zijn bewijs van genegenheid,

en tevens professor en leerlingen geluk wenschen met hunnen iever voor de studie der Germaansche philologie en van de Nederlandsche in 't bijzonder.

Bij deze gelegenheid, zij het mij veroorloofd, Mijne Heeren, uwe aandacht te vestigen op het verslag, dat onlangs werd uitgebracht(1)

door de jury belast met het toekennen van den prijs voor de philologische wetenschappen (2etijdvak, 1890-1899). In dat verslag aan den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, waarin wij o.a. lezen: ‘Nous n'aurons à signaler dans aucune autre branche de la philologie des travailleurs aussi nombreux que ceux qui se réclament de la philologie germanique, ou - pour mieux dire - néerlandaise(2)

, worden de werken van leden dezer Academie, ook die van verscheidene professors van Leuven, van 's Rijks Hoogescholen en van hunne oud-leerlingen op de loffelijkste wijze vermeld of besproken. Laten wij de hoop koesteren, Mijne Heeren, dat het begonnen 3etienjarig tijdvak nog vruchtdragender zal wezen, opdat van de Regeering, door de bemiddeling van de Koninklijke Vlaamsche Academie, eenmaal verkregen worde dat, evenals voor onze Fraaie

Let-(1) Staatsblad van 23 November 1900, nr

339.

(2) Blz. 7 van het afzonderlijk verschenen Verslag. Bruxelles. Imprimerie Polleunis et Ceuterick.

teren en voor onze Tooneelletterkunde, een afzonderlijke wedstrijd worde uitgeschreven voor de Nederlandsche philologie.’

De bestendige Secretaris leest de volgende nota, ingezonden door den heer Ed. van Even:

‘Namens den schrijver Dr. A. Habets, archivaris der stad Hasselt, heb ik de eer aan de Koninklijke Vlaamsche Academie de volgende verhandelingen aan te bieden:

1o De Stichtingsbrief der vrijheerlijkheid Kessenich.

2o De oudste stukken en bescheiden over het Smedenambacht, te Hasselt.

Het opstel over Kessenich, eene der oudste vrijheerlijkheden van het land van Loon, bevat belangrijke aanmerkingen over eene oorkonde, welke van 966 dagteekent.

De bescheiden over het Smedenambacht van Hasselt zullen welkom zijn aan de geleerden, die zich met de studie over onze oude werkmanskringen onledig houden’.

ED.VANEVEN.

Door den heer Mac Leod wordt een exemplaar aangeboden van eene brochuur, getiteld: Erfelijkheid, leergang door hem gegeven te Brussel in de

De Bestuurder betuigt de heeren Dr. A. Habets, Edw. van Even en Dr. Mac Leod den dank der vergadering.

De Bestendige Secretaris deelt mede:

‘Bij koninklijk besluit van den 19nJanuari ll. is jhr. Ferdinand van der Haeghen de eeretitel van gewoon hoogleeraar toegekend.

Het Bestuur der Academie had zich verhaast het geacht Eerelid geluk te wenschen met die nieuwe onderscheiding.

Jhr. Ferd. van der Haeghen heeft schriftelijk zijnen dank betuigd.’

Dagorde.

Namens de Commissie van Rekendienst wordt het ontwerp der begrooting van de Academie voor het jaar 1901 aangeboden en door de vergadering goedgekeurd.