• No results found

I.

Ware Peter Benoit slechts een beroemd toonkundige geweest, zoo ware het gewis in de Koninklijke Vlaamsche Academie de plaats niet, om zijn leven te verhalen, en zijne werken te ontleden: althans zoolang wij geene kunstafdeeling hebben. Doch, de afgestorven was voor ons, Vlamingen, veel meer dan een rijk begaafd componist. Hij was tevens een Nederlandsch letterkundige van ongewone verdiensten, en weinigen beschikten over zulk overtuigend, aangrijpend redenaarstalent als hij. De hoofdreden echter waarom hij ons zoo duurbaar is, is dat hij een baanbreker in de kunst is, en dat niet alleen in de toonkunde. Zeker was het grondbeginsel, krachtens hetwelk de kunstenaar, benevens zijn eigen innerlijk gemoed, ook het karakter van gansch zijn volk uitdrukt, zoowel hier als elders gehuldigd; en elkeen erkende, dat de Vlaamsche Schilderschool vooral daarom zoo groot is, omdat zij het Vlaamsche Volk zoo schoon, en tevens zoo waar heeft weergegeven. Doch, vele kunstenaars, zoowel die het penseel hanteerden, als zij, die de pen voerden, hadden de heilzame lessen onzer

ren vergeten. Zij hadden zich tot navolgingszucht laten verleiden, omdat ons volk dagelijks meer het oog naar den vreemde gevestigd hield, en een gemakkelijke bijval der menigte, zij mocht nog zoo onbevoegd wezen, het doel was van die uitverkoornen, in plaats dat zij de gevoelens, waardoor hun volk zich van andere onderscheidt, zouden vertolken en idealiseeren, en aldus dezer nationaliteit versterken en louteren; dat is, in den edelsten zin, beschavend op hen werken.

In de Toonkunde hadden wij vroeger eene nationale school bezeten. Ook op dit gebied hadden de Vlamingen aan de hoven van Italië en Duitschland uitgeblonken. Doch, hier waren onze nationale overleveringen lang vergeten. Wij gingen op in bewondering voor de voortbrengselen der vreemden; vooral die ons uit Frankrijk toekwamen. Onze eigene kunstenaars arbeidden naar die patronen. en achtten zich gelukkig ze van verre te kunnen navolgen, zonder een oogenblik te vermoeden, dat het volk, waaruit zij ontsproten waren, in welks midden zij leefden, eene overheerlijke mijn was, in welker diepte zij hadden te dalen, om daar de schatten op te delven, welke zij slechts voor het grijpen hebben.

Dan verscheen Peter Benoit, als de apostel, en tevens als de strijder der nationale gedachte in de toonkunst en in al de uitingen van het schoone. Hij sprak tot de Vlamingen: De kunstenaar drukt uit, wat zijne stamgenooten gevoelen. De bron,

waaruit hij put, moet zuiver blijven. Hij zelf moet het karakter van zijn volk ongeschonden bewaren; zooniet is zijne kunst ontaard; kan zij de Vlaamsche eigenschappen niet hebben, zonder welke zij niet groot kan zijn.

Aangezien de taal het hoofdkenmerk is van een volk, en tevens de rechtstreeksche, eigenaardige uiting van zijn innerlijk wezen, blijkt daaruit, dat het volk, zijne eigen zeden, zijn eigen karakter, in éen woord, zijne eigen ziel niet ongeschonden kan bewaren, indien het zijne taal niet onverbasterd bewaart, en deze niet in hare oorspronkelijke frischheid in hem voortleeft. De kunstenaar zelf moet een Vlaming, in de hoogste beteekenis van het woord zijn, die door de liefde tot zijne taal, steeds de liefde tot zijn volk versterkt, en, in den hoogsten graad, al de eigenaardige kenmerken bezit, waardoor zijn volk zich van andere volkeren onderscheidt. De Vlaamsche taal zal het voertuig van alle Vlaamsche kunst zijn.

Dit was de theorie van Benoit. Wij zullen later zien, hoe duidelijk hij die in zijne letterkundige werken en strijdschriften ontwikkelde. Geheel zijn onderwijs was daarop gegrond; doch zijne onschatbare muzikale gewrochten zijn de schitterendste bevestiging van zijn zegenrijk grondbeginsel.

De Vlaamsche Beweging, die ons volk tot het besef zijner eigenwaarde wil verheffen, en aldus het bestaan van onzen stam tracht te verzekeren, den roem en de grootheid van het vaderland

tigt, kende geenen meer overtuigden verdediger, dan den Meester, dien wij den 10 Maart 1. 1. ter rust hebben geleid. Naast Conscience heeft niemand haar dan ook zooveel diensten bewezen als hij.

Van den anderen kant is Benoit, met zijne nationalistische kunsttheorie,

ongetwijfeld uit de Vlaamsche Beweging ontstaan, evenals Michel-Angelo uit de Italiaansche Renaissance, en Napoleon I uit de Fransche Omwenteling. ‘Ik ben,’ verklaarde de toonkundige onlangs nog, ‘slechts een werker, uit het geheel onzer nationale beweging ontsproten. Anderen zijn mij voorgegaan, om ons volk te verheffen, en het zijner grootheid bewust te maken; er moest dus een oogenblik komen, dat, uit den heropgegraven en nog onbegrepen gebleven schat onzer

Vlaamsche volksmuziek van vroeger eeuwen tot op onze dagen, eene verjongde en nationale muziek bij uitmuntendheid zou geboren worden. De toondichter kan eerst waar zijn, als hij zijn volk geheel begrepen heeft.’

‘Zonder de Vlaamsche Beweging,’ zegde mij onlangs Edward Keurvels, ‘zou zoomin Jan Blockx, als Wambach, Mortelmans of ik, zijn, wat we zijn.’

II.

In Vlaanderen, evenals in den vreemde, is de muzikale herleving op de letterkundige ontwaking gevolgd.

‘Aldus is het,’ zegt Benoit, ‘dat, in de Vlaamsche gewesten, ‘de heropbeuring onzer letterkunde, door Hendrik Conscience begonnen, en sedert zoo schitterend door onze dichters en prozaschrijvers voortgezet, de muzikale beweging is voorafgegaan.’

Hetzelfde had in Duitschland plaats. Herder zette Goethe aan werken te scheppen, welke de uitdrukking zouden zijn van den Duitschen geest en volksaard. De bloei der Duitsche letterkunde, de ontwikkeling van het Duitsche nationaliteitsgevoel bracht de heerlijke Duitsche nationale Muziekschool te weeg.

Daar ook bloeide de Italiaansche opera. Algemeen werd beweerd, dat de Duitsche taal te ruw was, om tot tekst van zangspelen te dienen. De tooneelen moesten aan den vreemde ontleend. Men begreep niet, dat Duitsche personages optraden, dat het Duitsche volksleven de stof der Duitsche scheppingen moest uitmaken, en hij werd als den grootsten aanzien, die de Italianen het best kon op zijde streven.

Het was Weber, de onsterfelijke Meester, welke, vooral in Duitschland, de vlag voor nationale taal en nationale eer in de hoogte hield. Men weze ervan overtuigd: Weber is even nauw verwant met Grimm, als Benoit met De Vries.

De Duitsche toondichter componeerde de vrijheidlievende liederen van Körner; doch hij deed veel meer. Hij schonk ons den nooit volprezen

‘Freischütz,’ een onsterfelijk meesterstuk, en terzelfdertijd een krachtig manifest van onvervalscht nationalism. Ook koesterde Peter Benoit eene onbegrensde bewondering voor dit zangspel, waarmede het Antwerpsch Lyrisch tooneel in 1893 geopend werd.

‘Men moet den Freischütz nemen, schreef de Vlaamsche Meester, reeds voor dertig jaren,’ om de echte wedergeboorte van het Duitsch lyrisch drama terug te vinden. Weber, uwe werken, reeds zooveel gehoord, en nog zoo weinig begrepen, uwe werken zullen eens het voorwerp van de hoogste vereering wezen. Men heeft den invloed ondergaan van uwe opbruischende begeestering, uwe verheven idealiteit in gedachte en in toon; maar kome de dag, waarop Wagner, de wederspanningen van het vooroordeel bedwingend, het duister zal hebben opgeklaard, dat thans nog over de dramatische kunst in Duitschland zweeft, dan, ja dan zult gij waarlijk bekend zijn. En inderdaad, tusschen het genie der beide mannen bestaat eene innige verwantschap; onder synthetisch en genetisch opzicht mag men zeggen, dat Weber en Wagner elkander volledigen; zij zijn zoo nauw aan elkander verbonden, dat zij te zamen maar éen geheel schijnen uit te maken.

Weber verschijnt als de tijd der jongelingsdroomen: de betooverende bevalligheid, de onvoorbedachte vrijheid van handelen, de gloed en de schoone opwellingen van eenen ouderdom, die meer

vatbaar was voor de natuurlijke ontroeringen, dan voor de ingevingen der kritiek. Dramatisch, dichterlijk en droomerig van natuur, ridderlijk en met alle

verleidelijkheden begaafd, weet Weber zijne typen, en vooral zijne vrouwentypen op te vatten met eene reinheid eene lieftalligheid, eene bekoorlijkheid, die aan de liefde en aan de vrouw gelooven doet.

Agathe, Preciosa, Rezia, Euryanthe; reine, vlekkelooze diamanten uit deze

tooverdoos! - zoo verschijnt voor ons, in al zijnen glans, dat aanbiddelijk genie.’ Benoit doet vervolgens uitschijnen, dat Richard Wagner de eigenlijke voortzetter is van Weber. De tweede was de jongeling, de eerste de man. Weber vertolkte de ziel van het droomende Duitschland, Wagner verheerlijkte de gansche Germaansche wereld. Ook koesterde de zanger van ‘Lohengrin’, sinds zijne prilste jeugd, de levendigste bewondering voor den Freischütz.

‘O mein herrliches deutsches Vaterland,’ schreef hij in 1841, ‘uit Parijs, waar hij eene opvoering van den Freischütz had bijgewoond, ‘wie muss ich dich lieben, wie muss ich für dich schwärmen, wäre es nur, weil auf deinem Boden der Freischütz entstand! Wie muss ich das deutsche Volk lieben, das den Freischütz liebt, das noch heute an die Wunder der naivsten Tage glaubt, das noch heute im Mannesalter die süssen geheimnisvollen Schauer empfindet, die in seiner Jugend ihm das Herz durch

bebten! Ach du liebenswürdige deutsche Träumerei! Du Schwärmerei vom Walde, vom Abend, von den Sternen, vom Monde, von der Dorfturmglocke, wenn es sieben schlägt! Wie ist der glücklich, der euch versteht, der mit euch glauben, fühlen, träumen und schwärmen kann! Wie ist mir so wohl, dass ich ein Deutscher bin!’

Wagner bewondert de Vlaamsche Meester even rechtzinnig als Weber, vooral omdat de toondichter van Tannhäuser, evenals die van den Freischütz, de nationale gevoelens van zijn volk zoo heerlijk vertolkte.

‘Zijn werk,’ zegt hij, ‘op vaste gronden gesteund, bevat de Germaansche wereld, in gansch hare uiting. Ja, het Duitsche volk zal in dien man de veropenbaring van zijn nationaal genie, van gansch zijn eigen volksbestaan vinden. Verhoogd door den glans van het tooneel en al de tooverkracht der muzikale schepping, zullen zich voor zijne oogen en voor zijnen geest de groote tafereelen ontrollen van zijn verleden, zijn heden en zijne lotbestemming in de toekomst. - ‘Tannhäuser, Lohengrin, Tristan

und Isolde, en nog andere voortbrengselen leeren ons den persoonlijken en

wijsgeerigen geest des meesters kennen. Doch de echte veropenbaring zal in de “Niebelungen”, dit reuzenepos, in het licht komen. Daarin zal al zijn streven blijken, en de sleutel van dat veelomvattend genie zal eindelijk gevonden zijn’(1)

.

Benoit betoogt verder, dat Wagner de voortzetter is van Weber. Hij is de jongeling, tot man gerijpt.

‘Overal zal men bij Wagner de voortzetting van Weber opmerken. - En zie, na dezelfde geesten aanroepingen, die de toondichter der jeugdige begeesteringen, Weber, uit zijne gouden pen doet vloeien, verschijnen ons de Legenden, die onder hun naieven schijn de machtigste karakteristiek der menschheid verbergen.

Het is thans de gloeiende pen, niet minder tooverkrachtig dan de andere; doch meer doordringend, scherper, bijtender, in de handen van een rijper, en laten wij het zeggen, van een kritischer genie. Wagner maakt zich van gansch het nationaal materieel meester, rangschikt het, heldert het op, en dringt het tot een wonderschoon geheel te zamen, biedt het dan zijner natie aan, zeggend: ‘Zie, de grondstof daarvan zijt gij.’

III.

Natuurlijk past het Peter Benoit, in de Koninklijke Vlaamsche Academie, vooral als letterkundige, als strijder voor onze taal en voor het nationalism in de kunst te beschouwen. Ik zal echter niet nalaten ook over de voornaamste zijner meesterstukken een woord te reppen, hoe onbevoegd ik op dat gebied ook ben. Want, weinige, misschien geene gewrochten, hebben, sinds onze nationale herleving, onze taal

zoozeer verheerlijkt als de onsterfelijke scheppingen des toondichters. Door geene werd tevens de verhevenheid van ons aller streven zoo heerlijk bewezen.

Ik heb het onwaardeerbaar geluk gehad, aan de uitvoering van de meeste dezer werken, onder het bestuur van den Meester zelf, deel te nemen; en vooral, ik heb, voor dit gedeelte van mijn opstel, de hulp genoten van mijnen vriend, Edward Keurvels. Deze befaamde toondichter en warme Vlaming, de stichter van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel, de Bestuurder der Symphonische Concerten in den Dierentuin te Antwerpen, was de Secretaris van Benoit. Geen bezat, in zulke mate, het vertrouwen des Meesters, geen heeft hem zoo innig gekend, en zoo rechtzinnig bewonderd. Genotrijk waren voor mij de uren, die wij te zamen aan de bespreking van Benoit's meesterstukken wijdden. Ik heb er veel uit geleerd, en dank hier nogmaals mijnen uitstekenden vriend voor al wat ik hem, in dit opzicht, verschuldigd ben.

Peter-Leonaard Benoit werd den 17 Augustus 1834 te Harelbeke geboren, waar zijn vader sluismeester was. Zijn eerste muziekleeraar was de heer Carlier, orgelist der kerk te Desselghem. Tot nu toe is ons weinig uit de knapenjaren des Meesters bekend. Slechts weten wij, dat hij, op muzikaal gebied, een wonderkind was, aangezien hij op vijftienjarigen ouderdom reeds koren en marchen voor de zangafdeeling en de fanfarenmaatschappij van Harelbeke componeerde. Voor

mij lijdt het geen twijfel, of de jonge Peter was een beeld van een jongen, welke, tusschen die welige weiden, als een boomscheut opgroeide

Ik veronderstel, dat hij lust had in overdreven grappen en zelfs guitenstreken, zooals o.a. Roland, Siegfried, uit de sage. en later Bismarck, die, als mannen, reuzenwerk zouden verrichten, en, in hunne knapenjaren, reeds blijken gaven van den uitspattenden levensmoed, die in hen huisde, en van de ontembare kracht van hun karakter, waardoor het hun alleen mogelijk zou zijn de verheven bestemming te vervullen, waartoe zij, tot heil en zegen van hun volk, zouden geroepen worden.

Vader Benoit vleide zich intusschen met de hoop, dat zijn zoon dorpsonderwijzer en koster zou worden. Peter deed aldus, op zestienjarigen leeftijd, zijn

aannemingsexamen in de Staatsnormaalschool van Lier. Hij mislukte. De aspirantonderwijzer had schier niets geantwoord op de vragen, die hem werden gesteld. De Meester heeft me dan ook later medegedeeld, dat hij toen reeds iets anders droomde dan dorpsonderwijzer te worden. ‘Hij gaf dus, volgens zijne uitdrukking: ‘bijna op alles een wit papier af,’ en was dronken van geluk, als hij, op aanbeveling van Carlier, in het Conservatorium van Brussel aangenomen werd. Hier werd hij de geliefkoosde leerling van Fetis, den Bestuurder. In 1854, aldus op twintigjarigen leeftijd, bestuurde Benoit het orkest van den Vlaamschen

burg onzer hoofdstad Hier schreef hij eenige muziekstukken voor het zangspel: Het

Dorp in het Gebergte, door Kats naar Kotzebue bewerkt.

Drie jaren later was Benoit primus van Rome met de opgelegde cantate La Mort

d'Abel. Het was te dien tijde nog niet toegelaten op een Nederlandschen tekst te

werken.

De jeugdige toondichter deed eene kunstreis in Duitschland, Bohemen, Tyrol, Engeland en Nederland. De wedstrijden van Rome, op elk gebied der kunst, werden later krachtdadig door den Meester bestreden. Vooral vreesde hij, dat het verblijf der jonge kunstenaars in den vreemde gevaarlijk voor hunne oorspronkelijkheid mocht wezen.

‘Deze wedstrijden’, schreef hij, in 1873, ‘zijn ingesteld, ten einde aan den laureaat toe te laten zijne studiën in den vreemde te gaan voortzetten. Wat treurige spotternij, en wat schetst zij goed den heerschenden kunstgeest af!

In den vreemde, maar gij bezit hem ten uwent, den vreemde; hij heerscht er als meester; want reeds van de wieg af heeft hij zich van u meester gemaakt, het is zijne melk, die gij aan de moederborst hebt ingezogen! En dan, wanneer gij, omtrent tot de jaren der rede gekomen, de kunsttaal begint te stamelen, dan zendt, “in zijne vaderlijke bezorgdheid” het gouvernement u naar den vreemde, om dien ter plaatse zelve te leeren kennen.’

Wat dient gedaan?

‘Nationale, echt nationale kunstscholen stichten; gansch het onderwijs in dit opzicht hervormen, of er een in 't leven roepen, dat tot ontwikkeling der Waalsche en der Vlaamsche geestvermogens geschikt zij. Dan, als de kunstenaar zal gevormd wezen, en hij een deel der geheimen zijner kunst zal bezitten, dat men hem dan, als laureaat, naar den vreemden zende: ditmaal zal het waarlijk de vreemde zijn, dien hij zal gaan zoeken, in plaats van hem in zijn land te verlaten, en hem buiten zijn land te gaan terugvinden. Dan ja, zal hij door het vergelijken van zijne eigen taal en kunst met die der uitheemsche volkeren zijn verstand kunnen ontwikkelen, en man worden, en door de beredeneerde studie van wat anderen voor hun volk hebben verwezenlijkt, beseffen, wat hij nog voor het zijne hoeft te doen.’(1)

IV.

Na den terugkeer van zijne kunstreis was Benoit verplicht, om in zijn bestaan te voorzien, de plaats van orkestmeester in het Théâtre Offenbach te Parijs te aanvaarden.

Jacques Offenbach, een Israëliet uit Keulen, was stellig een muzikant van ongewoon talent.

(1) ‘Over de Nationale Toonkunde’. De Vlaamsche Kunstbode, 1874, bl. 132.

Hij was, tijdens het Fransche keizerrijk, de afgod van de Parijzer maatschappij. Het zal wellicht moeilijk zijn juist na te gaan watal schuld deze Duitscher heeft aan het zedenbederf en de ontbinding, welke toenmaals, in die lichtzinnige bevolking, zoo vreeslijk voortwoekerden. De operetten van Offenbach brachten aan den kunstsmaak en aan de zedelijkheid stellig onberekenbare schade toe. Doch hun grootste kwaad bestond hierin, dat zij den spot leerden drijven met alles wat eerbiedwaardig is, vooral met het gezag. Zij vielen in den smaak van het publiek, dat bovendien medegesleept werd door de dubbelzinnige woordspelingen, de zedelooze toestanden; dit alles bekoorlijk, verleidend voorgesteld onder wegsleepende melodiëen, en schier altijd onder eene kundige en verzorgde orkestratie.

Hortense Schneider was de heldin der Parijzer wereld. Zij speelde de tiltelrollen van La Belle Hélène, La Grande Duchesse de Gérolstein. Meer dan eens heeft de Vlaamsche Meester mij verteld, dat Offenbach hem, tijdens de repetitiën, gedurig de aanmerking maakte: ‘Plus canaille, Monsieur Benoit, plus canaille!’ Men oordeele wat de Vlaming in dergelijke stonden leed.

Een zijner meest kenmerkende eigenschappen, en die hem in hooge mate tot roem verstrekt, was juist, dat hij zich zulk verheven denkbeeld van zijne kunst vormde, en dat al wat laag, gemeen, zedeloos was, geen zoo onverzoenlijken

vijand had, als onzen Meester. ‘De hardnekkigste en gevaarlijkste vijand van de toonkunst is het gemeene’; schreef hij, wellicht als herinnering aan zijne Parijzer jaren. ‘De hoogere sfeeren ontvliedend, verlaagt zich dan de kunst tot de platheden van paradespel en markttooneel, en tracht, door de voorbedachte verachtelijkheden, de toejuichingen te erlangen, welke de menschelijke grofheid altoos veil heeft voor die dingen en menschen, welke tot op zekere laagte zijn gevallen. Alsdan drukt de kunst niet meer het hooge krachtvermogen der ziel, maar de ongezonde