• No results found

kortstondige verlorenheid een man zocht die al verder en toch nader, verdween in haar geheugen en terugkwam,

In document Rudolf Geel, De magere heilige · dbnl (pagina 108-112)

voor haar stond, naast, op haar lag. Nu kon niets meer zijn afstand bepalen.

‘Wat is er?’ vroeg zij.

‘Je komt op tijd,’ zei hij. ‘Je kwam altijd als ik het vroeg, Katinka.’

Ik kan je niets vragen, dacht ze, ik wil vragen of je weggaat. Ik kan mij hier niet

aan overgeven. Ik moet verder. Ik kan niet blijven, te dicht is hij nabij. Ik kom morgen,

wij wachten tot morgen.

‘Luister,’ zei hij plotseling. Ze ging zitten. Hij aarzelde. Het juiste ogenblik was

alweer voorbij.

‘Ja?’ vroeg ze.

‘Ik weet,’ zei hij. Maar hoe verder? ‘Kijk,’ mompelde hij voor zich heen. ‘Je bent

bijzonder. Nee, luister.’

‘Wat is er toch!’ Zij sprak bijna onverstaanbaar. Iets belangrijks kwam nader. Het

vulde zijn mond, zijn tong bewoog er doorheen om het te vormen. Luister. Zijn

gedachten ordenen. Hij kon niet. Hij kon alles. Maar tegen haar. Het moest! De

afstand vormde zich al eerder. Voor hij iets kon zeggen spleet zich een berg in twee

delen waarbinnen een gure wind door de holten begon te razen, wervelstormen

ontketenend. En alles zo zacht, dit onhoorbare verlies. Katinka, luister nu. Er kwamen

mannen die je meevoerden en niet durfden aanraken. Maar later heb je dat zelf ontdekt

wat zij niet durfden. Jij bent door iets anders aangeraakt dan door je eigen

ontdekkingen. In jou heeft nooit een geteisterd vaderlichaam zijn sporen gelaten. En

toch, wie is jouw moeder geweest? Een vrouw met onvoorstelbare dochters? Een

vrouw zonder man. Een niet aangeraakte zonder bitterheid, en toch.

Zij stond tegen hem aan en snoof haar neus op. Hij wist niets van haar, alleen: zij

was warm en kleiner dan hij. Hij hoorde haar stem en voelde haar ademhaling. Maar

hij kende haar.

‘Paul.’ Hij knikte.

‘Dit kan niet duren,’ zei ze. ‘Het gaat weg.’

‘Maar waarom?’ fluisterde hij schor. ‘Het hoeft niet, het is niet nodig.’

‘Ja,’ zei ze. ‘Ik wil het niet.’

‘Je bent bang.’

‘Ja.’

‘Maar waarom?’

‘Het kan niet duren.’

‘Blijf bij me.’

‘Misschien.’

‘Ik kan je meer zeggen.’

‘Wat dan?’

‘Je bent altijd alleen. Waar je ook komt. Ik weet dat.’

‘Misschien,’ zei ze.

Om hen heen waren de rotsen. Het schijnsel van de lantaarn kwam er niet. Zij

waren in het volstrekte duister. Er was geen licht dat hun bewegingen gemakkelijk

te onderscheiden maakte. Maar in scherpe lijnen verschenen de omtrekken van huizen

voor hem. In lichtere contouren verlaten bruggen, maar duidelijk. Lag zij daar? Daar,

in de rottenis, in goten? Zij was daarbuiten maar droeg het zonder er door te worden

aangeraakt. Alles was een fictie. Zij wilde hem niet. Zij wilde weg, oplossen tussen

mensen als Rufus. Hij kende haar niet, hij kende haar wel, haar afkomst en verleden.

Haar glimlach en natte gezicht. Wat doe je? Ben je

ster of lig je 's morgens in bed en zwerf je 's avonds de straat op? Ook dat niet. Er is

één mogelijkheid. Katinka, je bent de onwaarheid van een stad, het bedrog van het

land. Je bent onwerkelijk en kan niet langer aangeraakt worden dan enkele minuten.

Je sterft bij iedereen. 's Nachts en overdag. Je bent het begin van de lief de en daarin

ook het einde. Je bent de hoop en de afschuw. Je bent het verdriet van de

onmogelijkheid.

Hij durfde nu te spreken. Hij schoof haar rok omhoog en voelde haar dijen. Dit

was de tweede maal.

‘Nee,’ zei ze. ‘Niet doen.’

‘Maar,’ begon hij.

‘Niet doen,’ herhaalde ze.

‘Wacht,’ zei hij. ‘Ik kan het nu zeggen.’

Hij liet haar los. Zij gingen op de grond zitten en hij begon opnieuw. Zij trok zijn

hand naar zich toe die hij onder de ceintuur van haar rok door op haar naakte buik

legde, en streelde die.

‘Het is goed,’ zei ze. ‘Zeg het nu maar.’

‘Katinka.’ Hij wachtte oneindige ogenblikken. Telkens als hij zijn hand bewoog

streelde zij die harder. Toen viel hij over haar heen en maakte de sluiting van haar

rok los. Zij huiverde, halfnaakt in de koude avondlucht te liggen.

‘Niet doen,’ riep ze. ‘Paul, het gaat niet.’

‘Alles gaat,’ zei hij zacht en verzamelde zijn krachten. Maar waartoe?

‘Wil je niet?’ vroeg hij aarzelend.

Zij trok de mantel die naast haar op de grond was gegleden, over hen heen.

‘Vertel eerst,’ zei ze.

Hij gooide de woorden eruit. Van de mannen en hun relikwie. Zij luisterde

ingespannen en schudde toen niet begrijpend haar hoofd.

‘Het kan niet mogelijk zijn,’ zei ze.

‘Het is de waarheid.’

‘Maar dan -‘

‘Heb je nooit gemerkt.’ Hij sprak niet meer. Het verhaal alleen kon haar de

waarheid zeggen. Zij lag half onder hem en hij hoefde haar niets duidelijk te maken.

Warm en bedroefd hoorde zij hem spreken en wist niet dat haar afkomst daar lag,

waar de duistere mannen haar vonden en niet durfden aanraken met hun bitterheid.

En zo vond zij hen later en zwierf door de straten waar zij Paul vond die het haar

vertelde.

Er kwam nu een einde aan de omzwervingen. Paul in haar nabijheid, een duistere

man als de anderen, doch één die het weten van haar herkomst gebruikte om met dat

weten haar te omkleden met zijn liefde, zich altijd verwonderend over haar

uitzonderingspositie. Of alleen maar: ik heb je gezien, ik wil je bezitten, ik loop net

als jij 's avonds over straat, we zullen het zó uithouden.

Hij was geen kind. Verre van dat. Maar niemand kon hem zijn geloof ontnemen.

De afstand groeide: zij bezat dat geloof niet. Wat wist hij ten slotte van haar?

‘Paul, het kan onmogelijk waar zijn.’

‘Het is waar.’

‘Je bedriegt jezelf.’

‘Nee,’ zei hij. ‘Het is zeker.’

‘Maar ik kan weggaan.’

In document Rudolf Geel, De magere heilige · dbnl (pagina 108-112)