• No results found

Maar aangekomen, terwijl zij tussen de rijen doorliepen en stil bleven staan voor een wachthuis met een slagboom ervoor - iedereen toonde een kaart, alleen hun werd

In document Rudolf Geel, De magere heilige · dbnl (pagina 77-81)

gewezen zich ter zijde op te stellen - wist hij het niet meer zo zeker. Zij wachtten

daar een kwartier, tot iemand hen gebaarde mee te gaan. Eenmaal binnen de slagboom

gekomen, voelden zij een harde por in hun rag, en tuimelden de diepte in. Zij kwamen

neer op een betonnen vloer, maar het deed geen pijn. Boven hen werd de opening

afgesloten met een luik. Om hen zo achter te laten tot het einde van de nacht?

- Herinnerde zich een oud verhaal. Een sprong naar de sterren en hoe hij viel,

wegglijdend uit een oude nacht, een miljoenenval, een snelheid van licht, sneller dan

het licht, vele malen onzichtbaar. En hij kaatste, tot het

eind der dagen hem verloste uit zijn bevroren houding. Maar veranderd. Het einde

van de nacht. Nu vooral. Hij kon een nacht lang denken, zonder voorgevoelens, met

een zekere verwachting, maar alleen en op zijn hoede.

‘Onvoorstelbare mensen,’ zei Rufus.

‘Wat?’

‘Onvoorstelbare mensen, zeg ik. Zo heb je ze nooit gezien. Ze praten maar en

zitten zo stil als pilaarheiligen. En soms praten ze niet eens.’

‘Maar waarom gooien ze jou hierin?’ vroeg hij. ‘Ze doen toch wat jij zegt? Dat

heb je me verteld toen we er nog niet eens waren. Anders had je het natuurlijk nooit

gezegd.’

‘Ik zei het maar.’

‘Ze doen het dus niet?’

‘Ik ben hier pas voor de tweede keer. De meesten ken ik nog niet eens. Ik kwam

vanavond bij jou, en dacht: laat ik hem meenemen. Je zult moeten toegeven dat het

sympathiek van mij was.’

Hij haalde zijn schouders op. ‘Hebben ze dat de eerste keer ook gedaan?’

Rufus trok nadenkend zijn wenkbrauwen op.

‘Ik weet het niet meer,’ antwoordde hij zacht. ‘Ik weet het verdomd niet meer.’

‘Maar ik wil het weten.’ Hij rilde.

Rufus dacht weer. Hij dacht lang en zei ten slotte: ‘Ze sloten me wel op, maar

ergens anders.’

‘Waar dan?’

‘In een kamer.’

‘Wat voor kamer?’

‘Er waren meisjes. Ik weet het weer.’ Zijn gezicht, voor zover dat zichtbaar was,

maar op de een of andere manier konden zij elkaar toch duidelijk onderscheiden,

verhelderde. ‘Ze vroegen wat ik deed en waar ik woonde. Toen trapte iemand opeens

een tafel omver en gingen we naar buiten. Ze lachten tegen me, en daarna dronken

we de hele nacht. Ik had toch zeker wel tien vrouwen om mijn nek. Maar 's morgens

gingen we allemaal weg. De huizen kon ik niet meer zien, het wachthuis ook niet.

Ik wist niet eens dat er een kelder was.’

‘Waarom zouden ze ons hier opgesloten hebben?’

‘Ik weet het niet.’

‘Ze vertrouwen ons natuurlijk niet.’

Opeens hoorden zij gekraak boven zich.

‘We vertrouwen jullie natuurlijk wel,’ zei een man in de opening.

Paul schrok. Licht viel op zijn gezicht. Hij knipperde met zijn ogen.

‘Wij spelen een klein spel,’ zei de man. ‘Jou kennen we.’

Hij wees op Rufus. ‘Maar wie ben jij?’

‘Paul,’ antwoordde hij alsof dat woord groot ontzag zou wekken.

‘Paul -’

De man onderbrak hem. ‘Geen achternamen, dat is niet nodig.’

‘Hé,’ riep Rufus. ‘Waarom zitten we hier eigenlijk? Ik ben vorige keer toch ook

geweest!’

‘Jou kennen we,’ herhaalde de man. ‘Wij zullen eerst beginnen je in quarantaine

te houden. Hé!’ Hij had zich omgedraaid en wenkte. Een klein, dik meisje kwam

naast hem in de opening staan. ‘Is hij het?’ vroeg hij.

‘Ik kan het zo niet zien,’ antwoordde ze.

‘Ga dan even naar beneden.’

‘Ach waarom ook,’ zei ze weer.

‘Wat is dat toch voor gedonder!’ schreeuwde Rufus. Hij zag een paar anderen om

het gat verschijnen. Daardoor werd het weer donkerder op de plek waar zij nog

onbeweeglijk op hun krat tegen de muur aan zaten. De figuren in de opening bogen

hun hoofden omlaag, alsof zij wezenloos en met moeizaam strak gehouden gelaten,

in een grafkuil keken.

‘Nu nog wat bloemen!’ riep Paul, terwijl hij in de lach schoot.

Hij was opgewonden, hij rilde van kou. Maar het kon ook door iets anders komen.

Juist deze avond. De lucht was onbewolkt, boven de mensen in de opening kon hij

de sterren zien. Dit was de avond zoals gisteren, zoals een verleden terug, bijna

onpeilbaar en weggezakt naar de schrammen binnen zijn huid, de onfeilbaarheid van

zijn ogen; alles stak en keek en zocht. Juist deze avond. Maar nu, in de kleine kelder,

niets gemeen hebbend met een groot gewelf, keek hij naar boven en wachtte tot een

ladder werd neergelaten, zo uit de hemel. Maar hij voorzag alles. Hij zou rustig en

voorzichtig de sporten bestijgen, en boven de kelder gekomen, bleef hij op de ladder

staan en knikte de omstanders toe; daarna schoot hij omhoog, hij liet de ladder buigen

onder zijn gewicht, hij bereikte een boom, liet zich vallen in het bladerdak en zocht

de grond te bereiken, wellicht met een noodzakelijke sprong over het dak van het

wachthuisje. En alleen tussen de bomen en varens kon hij de menigte besluipen en

rondkijken of wellicht

nog iemand aanwezig was die hij kende. Een meisje dat hij kende. Een man zoals

Michaël, met een sigaret in plaats van een geweer. En geen Rufus. Die had hij nu

alweer lang genoeg gezien.

‘Hou jij je brutale bek voor je!’ hoorde hij iemand roepen.

Niemand stak een hand uit om hen tenminste naar boven te trekken. Rufus zat

In document Rudolf Geel, De magere heilige · dbnl (pagina 77-81)