‘Blijf heel stil liggen,’ zei ze. ‘Ik vertel je een verhaal. Val dan niet in slaap. Ik
val altijd in slaap bij verhalen.’ - Misschien is hij in slaap gevallen. Maar daarna,
toen het verteld was.
‘Luister,’ zei ze en ging half rechtop zitten. ‘Toen ik gistermiddag nog in huis was
kwam de man terug van het werk. Hij was moe zodat ik alleen moest gaan wandelen.
Ik doe dat iedere namiddag. Toen ik zo bij de rand van de stad in het natte gras liep,
- het had geregend -, stopte een auto en de man achter het stuur, de enig inzittende,
vroeg: ‘Welke weg moet ik nemen om de heuvel met het fort te bereiken?’ ‘Wanneer
gaat u terug?’ vroeg ik. ‘O,’ zei hij. ‘Ik moet daar zijn vanavond. Het zal vannacht
worden, of anders morgenochtend dat ik terugga.’ ‘Dan zal ik het u zelf wijzen,’
antwoordde ik. ‘Als u mij tenminste mee laat gaan.’ ‘Stap in,’ zei hij en opende het
portier. Wij reden een half uur en hij vertelde daar met vrienden te hebben
afgesproken, maar zij zouden pas laat in de avond komen. Hij ging eerder, zei hij,
hij ging altijd vroeg weg als hij ergens moest zijn. Toen wij aangekomen waren
wandelden wij wat over het terrein en hij kuste me. Het
was toen al avond. Ik had dat verwacht en vond het goed. Maar toen zei hij: ‘Ik moet
nu naar de vrienden, je zal mij vanavond wel zien in het fort, en morgenochtend
neem ik je mee terug. 's Nachts kon ik hem niet vinden, maar wel jou. Je zat in die
kamer en het enige dat ik kon doen was weggaan. Ik heb veel aan je gedacht. Je
kende mij zo slecht. Ik heb je veel verteld en je dan weer afgestoten. Toen dacht ik:
zo gaat het altijd, en hij zal mijn vriend zijn, tenslotte. Tenslotte Paul, tenslotte.
Tenslotte is overal een oplossing. Maar ik werd op je verliefd en daarna was het weer
over. Ik hield van je en dacht: het is niets. Ik zocht je en ging naar mijn man terug.
Wat denk ik nu van hem? Ik heb het je verteld, ik weet zo weinig meer. Wat zei ik
daarnet? Ik ben lui, ik wil niet van hem weg. Paul, dat is niet waar, ik weet het
werkelijk niet. Zo ging zij op zoek, dacht je, na alles te hebben gezien. En zij was
als een relikwie dat anderen beschermden en zochten, waar zij bang voor waren. Zo
is alles eens geweest. Maar denk erbij: waar zij zelf bang voor was, in al haar hoop
en verwachting zelf bang voor was, omdat zij het wilde vinden. Zij wilde jouw
waarheid vinden, en verloor die waarheid zonder hem gevonden te hebben. Het doet
er alles toe. Ik had geen zekerheid. En toen, vannacht, ging ik weg van het fort en
ontmoette een oude verminkte soldaat. Hij leunde op stokken en zei: ‘Wij hebben
hem gevonden die wij verloren hadden gewaand. Onze aanvoerder is terug. Meisje,
wat kijk je treurig, je weet het zelf niet, maar je kijkt zo treurig als de hel. Er is een
man gekomen die ons zal leiden, onze aanvoerder, Paul is terug.’ En ik dacht aan
jou. Hadden zij jou gevonden?
Ik wist dat jij hier was, maar ik begreep het niet. Wat doen zij met jou als aanvoerder?
Daar ben jij geen man voor. Maar ik dacht: deze man zoeken zij, wat heeft hij gedaan?
Hij zocht mij omdat hij dacht dat ik de enige was die het verlorene kon ontdekken.
En toen heeft hij zelf de leiding genomen over de oude soldaten van een bijna vergaan
ras, om hen over de velden te voeren naar het rijk waar hij mij had gevonden. Doch
ik was voor hem verloren, hij had zich vergist en nam toen de oude soldaten die hem
zouden volgen en voor hem wilden vechten, om zo toch nog alles te doen keren.
Maar hij, dacht ik, hij, Paul... En toen was jij het, toen zag ik hen met jou aan het
hoofd optrekken tegen de burcht waar de mannen met hun hoeren lagen. Maar jij
was er de man niet voor, jij bent geen leider. Maar jij bent de leider en je bent toch
zo moe. Je kwam binnen en ik wist hoe je mij weer had gezocht. Maar ik zal nu
meegaan, Paul, ik zal meegaan, aan het hoofd van de soldaten met jou. Als je mij
mee wilt hebben. Maar het is nog niet afgelopen. Ik kwam bij een meer en daar
stonden wat hutten. Ik werd opeens van achteren vastgegrepen en een vrouw zei: ‘Jij
zult mij helpen dat tuig in bedwang te houden’. Ik werd binnen de versperring gebracht
en kreeg een geweer. Er waren mannen op wie wij moesten letten. Het was inderdaad
allemaal tuig wat daar zat. Misdadigers, landlopers en krankzinnige
kinderverkrachters. Zij probeerden met mij ook van alles, maar ik had een geweer.
Die andere vrouw liet hen soms begaan, maar dat was nog niets vergeleken bij
bepaalde avonden. Want dan gingen wij samen uit en zij lette er op dat ik niet vluchtte.
Wij gingen naar een stad en dan
ging het er pas goed op los. In het kamp was een mannelijke aflossing voor ons op
zulke avonden, eenmaal per week. Op een keer kwam ik Rufus tegen in de stad. Je
kent hem toch nog? Hij vroeg: ‘Waar is die plaats?’ Ik begreep hem niet. Hij sloeg
me en de vrouw zag dat in haar dronkenschap en nam hem mee naar het kamp.
Dezelfde avond vluchtte ik.’
‘Hoe kan dat?’ onderbrak Paul haar. ‘Alles is vanavond gebeurd.’
‘Nee,’ zei ze. ‘Ik ben zo verward. Ik was hier al eerder, twee maanden geleden en
toen gebeurde dat laatste. Maar ik bedoel, ik ben er vanavond weer geweest.’
‘Rufus is ontsnapt,’ zei hij. ‘Nu vlucht hij verder. Waarom vergis je je toch steeds?
Je goochelt met maanden.’ ‘Ik weet het niet meer,’ zei ze zacht. ‘Of dit wel werkelijk
gebeurd is. En wanneer? Heb ik jou gezien aan het hoofd van die soldaten? Wanneer?
Jaren geleden al of vannacht? Heb ik in een kamp gezeten? Als bewaakster of als
gevangene? Heeft Rufus mij geslagen?’
‘Misschien heb je in het kamp gezeten,’ zei hij. ‘Vroeger.’
‘Het kan ook vanavond, één avond,’ zei ze. ‘Waarop alles opnieuw gebeurt. De
steden gaan weer onder en bouwen zichzelf op. De akkers worden verbrand maar je
merkt het niet meer. Ik vergis me. Maar ik heb alles meegemaakt wat ik zei. Ik ben
niet gek; was jij leider van soldaten, Paul?’
Zij begon te huilen. Een kort ogenblik natuurlijk. Er bestond immers hoop. Er
bestond immers een man genaamd Paul, die nu - Paul. Hij bestond. Meer niet.
‘Ik heb gelijk gehad,’ zei ze langzaam. ‘Is het niet?’
In document
Rudolf Geel, De magere heilige · dbnl
(pagina 197-200)