• No results found

Deze bewoog zich niet, hij keek en keek in een verte die nu abrupt omvergehaald werd

In document Rudolf Geel, De magere heilige · dbnl (pagina 121-126)

‘Wat is er?’ vroeg hij moeizaam, maar toen hij Paul zag staan verhelderde zijn

gezicht. Hij lachte niet. Eigenlijk scheen hij zo veranderd.

‘Jij bent het,’ zei hij. ‘Je komt om dat briefje, denk ik.’ Hij probeerde zijn gewone

houding aan te nemen, maar het lukte niet. Hij trok pijnlijk met zijn mond.

‘Ik heb het briefje geschreven.’

‘Jaja,’ mompelde Paul, terwijl hij naar hem keek. Alsof hij een blauwtje had

gelopen stond hij tegen de boom geleund. Voor het eerst had hij een bijna gebroken

uitdrukking over zijn gezicht.

‘Hé, verdomme, hoor je me nou niet!’

‘Ja.’ Paul greep hem beet toen hij dreigde te vallen. Zijn eigen zwakheid vergat hij.

Hij duwde hem met zijn rug tegen de boom. ‘Pas op,’ zei hij, en hij vroeg: ‘Hoe wist

je dat?’

‘Iedereen weet het,’ antwoordde hij langzaam.

‘Nee, dat kan niet.’

Rufus liet zich op de grond zakken. ‘Ik weet het niet meer. Jongen, ik weet het

niet meer. Ik - ze heeft het verteld geloof ik, ja, ze heeft het mij verteld - of aan Ellen,

nee, niet aan Ellen. Aan -’

Paul schudde hem door elkaar. ‘Wat is er? Rufus!’

Hij lag op de grond en dreigde bewusteloos te worden. Paul rook bij zijn mond;

hij had niets gedronken. Toen trok hij hem overeind en gaf hem met zijn vlakke hand

links en rechts enkele klappen op zijn wang. Hij kwam weer bij, heel langzaam en

in zekere zin helemaal niet meer. Want hij zat als verdwaasd tegen de boom en

probeerde Paul aan te kijken.

‘Wat heb je gedaan?’ vroeg deze, duidelijk en langzaam sprekend.

‘Gelopen.’

‘Maar waarheen dan?’

‘Ik heb dat briefje geschreven.’

‘Ja,’ zei hij ongeduldig. ‘Dat weet ik, wat -’

‘Ik heb dat briefje geschreven. Nee.’ Hij stak versuft zijn hand op. ‘Nee. Wacht

nog. Het is belangrijk. Ik wist alles, van jou en Katinka. Ellen heeft het verteld. Ik

begreep ook alles. Ze had het over een verhaal.’

‘Vertelde ze het?’

‘Ja,’ hij hapte naar adem. ‘Ze was kwaad om die kelder.’ ‘Daar vertelde zij mij

niets van.’

‘Natuurlijk niet. Ze wil iets.’

‘Ja,’ antwoordde Paul. ‘En ik weet wát.’

Hij ondersteunde Rufus met zijn beide handen.

‘Maar dat briefje, Rufus?’

‘O ja.’ Hij aarzelde. ‘Dat briefje. Dat heb ik geschreven.’ ‘Ja,’ riep Paul ongeduldig.

‘Ik weet het, ik weet het, maar wat dan? Hé!’ Hij schudde hem nogmaals door elkaar.

Geen geluid was om hen heen te horen.

‘Katinka dicteerde het.’

Hij schrok. Wat, Katinka? Hij hoefde niets meer te vertellen, zij wist alles, haar

was verteld - Begrepen. Hij kwam met zijn hoofd dichterbij Rufus. ‘En toen?’ vroeg

hij met ingehouden adem.

‘Toen kwam er iemand die me een pak slaag gaf. Ik had er toch niets mee te maken.

Ik praatte met Ellen, ze was kwaad om wat ik had gedaan in die kelder. Daarna kwam

Katinka erbij en ze vroeg mij te zeggen dat ik het geschreven had, want dat jij dat

wel zou geloven. Ik weet niets meer. Die man, ik weet niet bij wie hij hoorde. Ik had

er niets mee te maken.’

‘Paul! Paul!’

De stem klonk van dichtbij. Katinka's stem. Hij legde Rufus haastig met zijn hoofd

op zijn op de grond uitgespreide zakdoek. Daar was zij! Hij rende in de richting van

het geluid.

‘Katinka, hier!’ Zij viel tegen zijn borst en verborg haar hoofd in zijn schouder.

Er moesten nu besluiten genomen worden. Alles spande samen om deze nacht een

onoverkomelijk verslagen einde te geven. De vrouw aan het strand, Rufus, half in

elkaar gestort, en Katinka nu weer, bescherming

kend, en Ellen. De enige mensen die hij werkelijk ontmoet had: zij zochten elkaar

en braken met elkaar. Hier lagen de gevaren; weg, weg. Hij moest Katinka meenemen.

‘Ga mee,’ zei hij.

‘Ik kan niet.’

‘Waarom niet? Je kan nog mee. Rufus is bewusteloos.’ Hij wachtte. Zij keek naar

hem op. Zo stond zij voor hem en streek met haar hand over zijn gezicht.

‘Weet je het nog niet?’ zei ze.

Hij sprak geen woord. ‘Hij heeft geprobeerd mij mee te nemen toen ik hem dat

briefje gedicteerd had.’ Hij knikte, hij wist het, natuurlijk, Rufus. ‘Toen kwam mijn

vriend,’ zei ze. ‘Hij sloeg Rufus in zijn maag. Niet alleen maar één keer. Ik kon er

niet naar kijken.’

‘Je vriend?’ vroeg hij langzaam.

‘Ja,’ antwoordde ze aarzelend. ‘Ik had het moeten zeggen.’

‘Maar dat briefje?’

‘Je moest uitkijken,’ ze ze snel. ‘Ik wilde niet - jij en Ellen. Daar ging het om. Ik

kende alles. Haar verhaal, elk verhaal dat verteld is. Zij doet het om niet weg te

hoeven gaan; als ze het niet zo vertelt, moet ze weg. Ik ken haar goed.’

‘Ja, je kent haar goed,’ zei hij. ‘En omdat jij bent wat haar ontging, daarom - Je

schreef dat het voor mij belangrijk was.’

‘Omdat je iets om mij geeft. Soms wilde ik dat je gelijk had. Ach, dacht je dat ik

van niets wist? Maar ik ken dat verhaal allang. Het was het eerste dat ik begon te

denken, als een herinnering.’

‘Dan is het dus toch waar,’ zei hij bijna verheugd. ‘Niemand denkt immers zoiets.’

‘Nee,’ zei ze. ‘Ik kan het me niet indenken.’

‘Maar als ik het je nu ook zeg.’

‘Dan nog niet.’

‘Kan ik het dan niet zeggen?’

‘Nee, ik veilde dat ik mee kon.’

‘Ga dan mee.’

‘Ik neem afscheid van je.’

‘Blijf, Katinka.’

‘Ik kan het me niet indenken,’ zei ze bedroefd. ‘Op een nacht was ik alleen in mijn

huis. Een man belde en vroeg of hij binnen mocht komen. Ik wilde eerst niet, maar

hij drong steeds meer aan. Tot die tijd was ik alleen geweest. En hij kwam als eerste,

en ik ontdekte bij hem alles. Vind je het een gek verhaal? Toen hij mij had, wilde

hij niet weggaan. Ik ontvluchtte hem, toen alles misliep. Hij volgde me. Zelfs

vanavond, maar ik wist het eerst niet. Ik wilde weg, zo is het gekomen dat Ellen de

waarheid vertelt. Want het is waar zoals zij het vertelt. Zoals dat heet: Ik doodde de

beschermer.’ ‘Hij beschermde je niet,’ zei hij hard.

‘Ja,’ zei ze. ‘Eerst wel. Hij betekende alles en toen ik voor hem een - relikwie

werd waar hij alleen nog naar keek, doodde ik hem. Ik heb een hekel aan de woorden

uit je verhaal.’

‘Maar het is niet zo!’ riep hij. ‘Het is niet zo! Je liep weg en ontdekte zelf alles.

Het is onzin.’

Zij schudde haar hoofd. ‘Je hebt het verkeerd gehoord. Ik heb het ook verkeerd

verteld. Dat briefje was fout, wat ik zeg is onzin. Ik was bij hem en hij zorgde te

goed

voor me, en ik was jong. En ik doodde hem werkelijk door hem te ontvluchten; hij

volgde me, hij volgt me steeds, hij beschermt me terwijl ik alleen wil zijn. Heb je

niet begrepen dat Ellens verhaal alleen op mij sloeg, of alleen, op iedereen, op haar

en op mij? Op de manier waarop ik leefde?’

‘Nee,’ zei hij.

‘Ik kan niet meegaan, Paul. Hij laat me niet vrij. Wij zijn getrouwd. En zou jij niet

hetzelfde zijn?’

‘Nee.’

‘Dat weet je niet.’

‘Ik weet het.’

‘Het kan me niet schelen. Ik wil alleen zijn. Ik kan niet alleen zijn. Ik wil alles en

dan weer weggaan. Later, misschien. Ik was erg jong, begrijp je. Ik deed alles heel

jong. Zo dacht ik wat jij denkt. Maar jij denkt het uit verlangen en ik omdat ik jong

was.’

‘Dus uit hetzelfde?’

‘Uit een verlangen naar verandering. Het is veranderd, allang. Ik ga nu voorgoed

weg.’

In document Rudolf Geel, De magere heilige · dbnl (pagina 121-126)