‘Wat is er?’ vroeg hij moeizaam, maar toen hij Paul zag staan verhelderde zijn
gezicht. Hij lachte niet. Eigenlijk scheen hij zo veranderd.
‘Jij bent het,’ zei hij. ‘Je komt om dat briefje, denk ik.’ Hij probeerde zijn gewone
houding aan te nemen, maar het lukte niet. Hij trok pijnlijk met zijn mond.
‘Ik heb het briefje geschreven.’
‘Jaja,’ mompelde Paul, terwijl hij naar hem keek. Alsof hij een blauwtje had
gelopen stond hij tegen de boom geleund. Voor het eerst had hij een bijna gebroken
uitdrukking over zijn gezicht.
‘Hé, verdomme, hoor je me nou niet!’
‘Ja.’ Paul greep hem beet toen hij dreigde te vallen. Zijn eigen zwakheid vergat hij.
Hij duwde hem met zijn rug tegen de boom. ‘Pas op,’ zei hij, en hij vroeg: ‘Hoe wist
je dat?’
‘Iedereen weet het,’ antwoordde hij langzaam.
‘Nee, dat kan niet.’
Rufus liet zich op de grond zakken. ‘Ik weet het niet meer. Jongen, ik weet het
niet meer. Ik - ze heeft het verteld geloof ik, ja, ze heeft het mij verteld - of aan Ellen,
nee, niet aan Ellen. Aan -’
Paul schudde hem door elkaar. ‘Wat is er? Rufus!’
Hij lag op de grond en dreigde bewusteloos te worden. Paul rook bij zijn mond;
hij had niets gedronken. Toen trok hij hem overeind en gaf hem met zijn vlakke hand
links en rechts enkele klappen op zijn wang. Hij kwam weer bij, heel langzaam en
in zekere zin helemaal niet meer. Want hij zat als verdwaasd tegen de boom en
probeerde Paul aan te kijken.
‘Wat heb je gedaan?’ vroeg deze, duidelijk en langzaam sprekend.
‘Gelopen.’
‘Maar waarheen dan?’
‘Ik heb dat briefje geschreven.’
‘Ja,’ zei hij ongeduldig. ‘Dat weet ik, wat -’
‘Ik heb dat briefje geschreven. Nee.’ Hij stak versuft zijn hand op. ‘Nee. Wacht
nog. Het is belangrijk. Ik wist alles, van jou en Katinka. Ellen heeft het verteld. Ik
begreep ook alles. Ze had het over een verhaal.’
‘Vertelde ze het?’
‘Ja,’ hij hapte naar adem. ‘Ze was kwaad om die kelder.’ ‘Daar vertelde zij mij
niets van.’
‘Natuurlijk niet. Ze wil iets.’
‘Ja,’ antwoordde Paul. ‘En ik weet wát.’
Hij ondersteunde Rufus met zijn beide handen.
‘Maar dat briefje, Rufus?’
‘O ja.’ Hij aarzelde. ‘Dat briefje. Dat heb ik geschreven.’ ‘Ja,’ riep Paul ongeduldig.
‘Ik weet het, ik weet het, maar wat dan? Hé!’ Hij schudde hem nogmaals door elkaar.
Geen geluid was om hen heen te horen.
‘Katinka dicteerde het.’
Hij schrok. Wat, Katinka? Hij hoefde niets meer te vertellen, zij wist alles, haar
was verteld - Begrepen. Hij kwam met zijn hoofd dichterbij Rufus. ‘En toen?’ vroeg
hij met ingehouden adem.
‘Toen kwam er iemand die me een pak slaag gaf. Ik had er toch niets mee te maken.
Ik praatte met Ellen, ze was kwaad om wat ik had gedaan in die kelder. Daarna kwam
Katinka erbij en ze vroeg mij te zeggen dat ik het geschreven had, want dat jij dat
wel zou geloven. Ik weet niets meer. Die man, ik weet niet bij wie hij hoorde. Ik had
er niets mee te maken.’
‘Paul! Paul!’
De stem klonk van dichtbij. Katinka's stem. Hij legde Rufus haastig met zijn hoofd
op zijn op de grond uitgespreide zakdoek. Daar was zij! Hij rende in de richting van
het geluid.
‘Katinka, hier!’ Zij viel tegen zijn borst en verborg haar hoofd in zijn schouder.
Er moesten nu besluiten genomen worden. Alles spande samen om deze nacht een
onoverkomelijk verslagen einde te geven. De vrouw aan het strand, Rufus, half in
elkaar gestort, en Katinka nu weer, bescherming
kend, en Ellen. De enige mensen die hij werkelijk ontmoet had: zij zochten elkaar
en braken met elkaar. Hier lagen de gevaren; weg, weg. Hij moest Katinka meenemen.
‘Ga mee,’ zei hij.
‘Ik kan niet.’
‘Waarom niet? Je kan nog mee. Rufus is bewusteloos.’ Hij wachtte. Zij keek naar
hem op. Zo stond zij voor hem en streek met haar hand over zijn gezicht.
‘Weet je het nog niet?’ zei ze.
Hij sprak geen woord. ‘Hij heeft geprobeerd mij mee te nemen toen ik hem dat
briefje gedicteerd had.’ Hij knikte, hij wist het, natuurlijk, Rufus. ‘Toen kwam mijn
vriend,’ zei ze. ‘Hij sloeg Rufus in zijn maag. Niet alleen maar één keer. Ik kon er
niet naar kijken.’
‘Je vriend?’ vroeg hij langzaam.
‘Ja,’ antwoordde ze aarzelend. ‘Ik had het moeten zeggen.’
‘Maar dat briefje?’
‘Je moest uitkijken,’ ze ze snel. ‘Ik wilde niet - jij en Ellen. Daar ging het om. Ik
kende alles. Haar verhaal, elk verhaal dat verteld is. Zij doet het om niet weg te
hoeven gaan; als ze het niet zo vertelt, moet ze weg. Ik ken haar goed.’
‘Ja, je kent haar goed,’ zei hij. ‘En omdat jij bent wat haar ontging, daarom - Je
schreef dat het voor mij belangrijk was.’
‘Omdat je iets om mij geeft. Soms wilde ik dat je gelijk had. Ach, dacht je dat ik
van niets wist? Maar ik ken dat verhaal allang. Het was het eerste dat ik begon te
denken, als een herinnering.’
‘Dan is het dus toch waar,’ zei hij bijna verheugd. ‘Niemand denkt immers zoiets.’
‘Nee,’ zei ze. ‘Ik kan het me niet indenken.’
‘Maar als ik het je nu ook zeg.’
‘Dan nog niet.’
‘Kan ik het dan niet zeggen?’
‘Nee, ik veilde dat ik mee kon.’
‘Ga dan mee.’
‘Ik neem afscheid van je.’
‘Blijf, Katinka.’
‘Ik kan het me niet indenken,’ zei ze bedroefd. ‘Op een nacht was ik alleen in mijn
huis. Een man belde en vroeg of hij binnen mocht komen. Ik wilde eerst niet, maar
hij drong steeds meer aan. Tot die tijd was ik alleen geweest. En hij kwam als eerste,
en ik ontdekte bij hem alles. Vind je het een gek verhaal? Toen hij mij had, wilde
hij niet weggaan. Ik ontvluchtte hem, toen alles misliep. Hij volgde me. Zelfs
vanavond, maar ik wist het eerst niet. Ik wilde weg, zo is het gekomen dat Ellen de
waarheid vertelt. Want het is waar zoals zij het vertelt. Zoals dat heet: Ik doodde de
beschermer.’ ‘Hij beschermde je niet,’ zei hij hard.
‘Ja,’ zei ze. ‘Eerst wel. Hij betekende alles en toen ik voor hem een - relikwie
werd waar hij alleen nog naar keek, doodde ik hem. Ik heb een hekel aan de woorden
uit je verhaal.’
‘Maar het is niet zo!’ riep hij. ‘Het is niet zo! Je liep weg en ontdekte zelf alles.
Het is onzin.’
Zij schudde haar hoofd. ‘Je hebt het verkeerd gehoord. Ik heb het ook verkeerd
verteld. Dat briefje was fout, wat ik zeg is onzin. Ik was bij hem en hij zorgde te
goed
voor me, en ik was jong. En ik doodde hem werkelijk door hem te ontvluchten; hij
volgde me, hij volgt me steeds, hij beschermt me terwijl ik alleen wil zijn. Heb je
niet begrepen dat Ellens verhaal alleen op mij sloeg, of alleen, op iedereen, op haar
en op mij? Op de manier waarop ik leefde?’
‘Nee,’ zei hij.
‘Ik kan niet meegaan, Paul. Hij laat me niet vrij. Wij zijn getrouwd. En zou jij niet
hetzelfde zijn?’
‘Nee.’
‘Dat weet je niet.’
‘Ik weet het.’
‘Het kan me niet schelen. Ik wil alleen zijn. Ik kan niet alleen zijn. Ik wil alles en
dan weer weggaan. Later, misschien. Ik was erg jong, begrijp je. Ik deed alles heel
jong. Zo dacht ik wat jij denkt. Maar jij denkt het uit verlangen en ik omdat ik jong
was.’
‘Dus uit hetzelfde?’
‘Uit een verlangen naar verandering. Het is veranderd, allang. Ik ga nu voorgoed
weg.’
In document
Rudolf Geel, De magere heilige · dbnl
(pagina 121-126)