• No results found

Kortom, met de bijdragen van Plemp en Van Arp is het traditionele exemplarisch moralisme teruggekeerd in het genre van de heldinnenbrief, althans in de brieven

over deze mythologische personages.

Eindnoten:

1 Voor de datering sluit ik me aan bij Tuynman, ‘De const van rhetorike en Hoofts vroege poëzie’, 1981.

2 Uit: Hoofts rijmbrief vanuit Florence aan de rederijkerskamer D'Eglentier (8 juli 1600), Aen

de camer in Liefd bloejende, v. 153-154. Overigens zouden de versregels later worden veranderd

in: ‘Alhier was Naso, die door minne-konst verblind,/Al zingende de wech na 't kille Pontus [Ovidius' verbanningsoord] vind (Brief, geschreven van de Heer P.C. Hooft uyt Florence (1607-8), v. 131-32).

3 Het lied is een contrafact op de melodie van Bedrijft geneucht//ghij jonge jeucht, een strofisch gedicht in heffingsverzen dat is bedoeld als anonieme liedtekst, ‘Clachte’ genoemd in een gedrukte versie uit 1615. Smits-Veldt, ‘Ovidius' Heroides en de taal der emoties’, 1989, p. 178-79 heeft op gelijkenis met Ov. Her. 2 gewezen.

4 Uit: Dousa, ‘Jonckheer Iohan van der Does, aen Daniel Heyns’ (1601) in Den Nederduytsche

Helicon (1610), p. 204.

5 Oorspronkelijk stond hier in het handschrift: ‘Nochtans mijn hart//aen sulcke smert//gedwongen t' onderdanen’, dus zonder de naam Phyllis.

6 Hooft, Demophoön, v. 1-4, weergegeven naar de editie Lyrische poëzie door Tuynman-Van der Stroom, dl. 1, nr. 17 en dl. 2, 58 en 157-8 (de spelling van u-v-w en i-j is aangepast).

7 Vgl. Theseus en Ariadne, v. 1130-1132, 1215-1220, 1202-1206, 1172-1175 met Ov. Her. 10, 35-36, 56-58, 63-70 en 83-86, en met Ov. Ars am. 1 en Ov. Met. 8, 171-182. Op een deel van de overeenkomsten is al gewezen in Hooft, Gedichten dl. 2, ed. Leendertz-Stoett, p. 134-138; een opsomming in: Theseus en Ariadne ed. A.J.J. de Witte (KLP).

8 Smit (Hooft, Ariadne en Arioste, 1949) voert aan dat Hooft in een aantal parallellen tussen

Theseus en Ariadne en Heroides 10 primair de corresponderende verzen heeft weergegeven

van de tiende zang van Ariosto's Orlando furioso waar Olimpia door Bireno wordt verlaten; zo zou Theseus en Ariadne v. 1132-34 meer dan met Ov. Her. 10 overeenkomen met Ariosto

Orlando X, st. 25, 4-6: ‘Non ha il tuo legno la debita salma:/Fa’ che lievi me ancor: poco gli

nuoce/Che porti il corpo, poi che porta l'alma.’

9 De relatie tussen Theseus en Ariadne en Meursius' Ariadnebrief is nog niet onderzocht; een voorbeeld van overeenkomst is de uitbeelding van Ariadne als oorzaak van Theseus' schande; gemeenschappelijk is ook de ‘brandende liefde’ van Theseus voor de godin Aeglè, die niet in die bewoordingen voorkomt in hun gemeenschappelijke bron Plutarchus.

openingsdistichon wordt tegenwoordig gezien als een toevoeging uit latere tijd; editeurs en lezers in de vroegmoderne tijd beschouwden het over het algemeen als authentiek.)

14 Hooft, Brief, v. 9-10 zou een toespeling kunnen zijn op bijv. Van Ghisteles brief van Helena, v. 117b-119: ‘menighe woorden ruyt/Heb ick moeten hooren met vreemt besluyt/Van de Troyinnen, als rasende menschen’ en v. 126-127: ‘Andromache en de susters quamen tot my gestreken/En wouden my met haren tanden verscheuren.’ Dat Hoofts Brief geen antwoord op Van Ghistele is, is duidelijk, want de verschillen zijn te groot: in Hoofts brief leeft Paris nog, terwijl hij bij Van Ghistele al is gesneuveld; Menelaus staat bij Van Ghistele voor de muren van Troje, terwijl hij bij Hooft nog onderweg is.

15 Hier zou een elegie van Propertius (3,4) in door kunnen klinken (een suggestie van De Haan,

Studiën over de Romeinse elementen 1923, 69) waarin de in vrijheid opgegroeide Spartaanse

vrouw gesteld wordt tegenover de in haar bewegingen belemmerde Romeinse.

16 Het branden van kaneelhout is in Menelaus' ogen overdadige luxe; hier wordt gezinspeeld op ‘adolebunt cinnama flammae’ in Heroides 16, 335 waar Paris bedoelt dat offerrituelen Helena's binnenkomst in Troje zullen begeleiden. Zie ook De Haan, Studiën over de Romeinse elementen 1923, p. 70.

17 Ov. Her. 16 (Paris aan Helena), 173-78, 205-6 en Her. 17 (Helena aan Paris), 93-94.

18 Niet: ik besprenkel ze met mijn tranen, zoals voorgesteld bij dit citaat inWNTs.l. zulten (letterlijk: inmaken m.b.v. zout)

19 Uit Hoofts rijmbrief vanuit Florence aan D'Eglentier (1600), Aen de camer in Liefd bloejende, v. 13.

20 Een begin van een vergelijking heeft De Haan, Studiën over de Romeinse elementen, 1923 gemaakt. Hier wordt de vergelijking doorgetrokken. Het argumentatieschema van Heroides 16 dat nu volgt, wijkt af van de ‘Struktur’ in Hintermeier, Die Briefpaare, 1993, p. 8-11.

21 Ov. Her. 16,49-50: ‘“Arsurum Paridis vates canit Ilion igni”/Pectoris, ut nunc est, fax fuit illa mei!’

22 Ov. Her. 16, 51-2: ‘Forma vigorque animi [...] indicium tectae nobilitatis erat.’

23 Ov. Her. 16, 95-6: ‘Nec tantum regum natae petiere ducumque,/sed nymphis etiam curaque amorque fui.’

24 Ov. Her. 16, 297: ‘Nunc ea peccemus quae corriget hora iugalis,’

25 Ov. Her. 16, 335: ‘quaque feres gressus, adolebunt cinnama flammae’ (Waarheen u ook uw stappen zet, zullen de vlammen het kaneel verteren.)

26 Ov. Her. 16, 356: ‘illa [d.i. Azië] viris dives, dives abundat equis.’

27 Ov. Her. 16, 357-8: ‘nec plus Atrides animi Menelaus habebit/quam Paris aut armis anteferendus erit.’ en o.a. v. 366: ‘instruere Atriden num potes arte mea?’

28 Zie hierover Zaalberg, Hooft als pleitbezorger, 1964, die stelt dat Menelaus' argumentatie om Helena terug te winnen tegen de ‘feitelijke aannemelijkheid’ van de brief ingaat. Als Menelaus aspecten gebruikt van Ovidius' Parisbrief, hoc kan hij die dan kennen? En terwijl Menelaus in Helena's onschuld gelooft, argumenteert en dreigt hij, dus het lijkt of hij zich tot Paris richt. Kortom, Menelaus' argumentatie toont Hoofts geleerdheid, maar maakt de brief voor tijdgenoten onaanvaardbaar.

29 Hooft, Reden vande waerdicheit der Poesie (ca. 1610-1615), ed- Tuynman, 1971, p. 58. 30 Hooft, Reden, ed. Tuynman, 1971, p. 61.

31 Voor de invloed van Sidney in de Nederlanden zie: Van Dorsten, Poets, patrons and professors, 1962; voor Rodenburgh, Eglentiers poëtens borstweringh en het belang van het movere zie: Konst, Woedende wraakghierigheidt 1993, 178-182 en Abrahamse, Het toneel van Theodore

Rodenburgh 1997, 37-41.

32 Rodenburgh, Eglentiers poëtens borstweringh, 1619, p. 22, geciteerd naar Konst, Woedende

wraakghierigheidt, 1993, p. 179.

33 Rodenburgh, Eglentiers poëtens borstweringh, 1619, p. 17, geciteerd naar Konst, Woedende

wraakghierigheidt, 1993, p. 180.

36 Hooft, Emblemata amatoria, ed. Porteman, 1983, p. 59-65.

37 Plemp, ‘Menelaus’, v. 25-26: ‘Nam doleo, & fateor; tuque es mihi caussa doloris:/Tuque mihi magni caussa laboris eris.’ Zie voor de tekst de Heinsiussite:

www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Latijn/PlempQuisquiliae.html (red. A.J.E. Harmsen). 38 Plemp, ‘Menelaus’, v. 40: ‘Fallax, & fieri plena dolis animi!’

39 Plemp, ‘Menelaus’, v. 163-64: ‘Tu Paridis pellex, Menelaï perfida coniux.’ 40 ‘Tandem fit surculus arbor’, Antwoorde, v. 270.

41 Hooft, Alle de gedrukte werken, dl. 1 (1972).

42 Zie voor deze brief, die volgt op Van Arps treurspel Tolimond (1640): Van Marion ‘Een heldinnenbrief van Helena’, 1996.

Hoofdstuk 5