• No results found

De brief van Potter in Der minnen loep blijft lange tijd een een malige gebeurtenis. Pas in de zestiende eeuw komt het genre van de heldinnenbrief sterk op, zowel in

het Neolatijn als in het Nederlands. Het eerste zestiende-eeuwse exemplaar is een

Neolatijnse brief van de hand van Janus Secundus (1533, ed. 1541). Nog voordat

het genre meer Neolatijnse beoefenaars kreeg, waren het echter de rederijkers die

actief werden met het schrijven van Nederlandstalige brieven. Daarom zal het

volgende hoofdstuk eerst ingaan op hun werk.

Eindnoten:

1 Potter,ML(Der minnen loep) 2, v. 208-10.

2 Dörrie, Der heroische Brief, 1968, p. 536 noemt slechts een handvol oudere exemplaren. Ze worden in de volgende paragrafen ter vergelijking met Potters brief behandeld.

3 Potter,ML2, v. 203-07.

4 Dirc Potter was onder meer secretaris van de graven Albrecht, WillemVI, Jacoba van Beieren en Jan van Beieren. Als baljuw van Haagambacht verbleef hij 1411-12 voor een vertrouwelijke missie als diplomaat in Rome, waar hij Ovidius grondig heeft bestudeerd aan de hand van handschriften en commentaren; daarbij moet hij een versie van de Heroides onder ogen hebben gehad. Voor Potters omgang met Ovidius is gebruik gemaakt van Van Buuren, Der minnen

loep 1979, ‘Een middeleeuwse Ovidius' 1984, '25 maart 1415’ 1993; Van Oostrom, Het woord van eer, 3edr. 1992; Corbellini, Italiaanse deugden, 2000. Letterlijke Ovidiuscitaten komen bij Potter niet voor. De dichter werkte algemeen bekende Ovidiaanse stof om tot korte verslagen waaraan hij zijn morele beschouwingen vastknoopte.

5 Van Oostrom, Het woord van eer, 1992, p. 229.

6 Een bron naast Ovidius is Musaeus' kleine laat-Griekse epos ‘Het droeve verhaal van de beminden Hero en Leander’ (ca. 470/510 n.C.), dat pas breder bekend is geworden door bewerkingen in de landstalen, bijv. in 1555 door Bernardo Tasso. Oorspronkelijk gaat het verhaal waarschijnlijk terug op Callimachus. Voor een analyse van Her. 18-19: Hintermeier,

Die Briefpaare, 1993, p. 58-102.

7 Ook binnen Ov. Her. 18-19 komt de naam Hero niet voor, zij heet ‘Sesti puella’. Potter ontleende ‘Adonis’ wellicht aan een andere traditie; buiten dit vers verwijst hij naar Hero met ‘een dochter’, ‘die schone wijflike creature’, ‘sijnre minnentliker vrouwe’, ‘die maecht’, ‘joncfrouwe’, ‘jufffou’ en met een pars pro toto ‘die roede suete mont’.

8 Potter,ML2, v. 208-215. 9 Potter,ML2, v. 229-237.

10 Ov. Her. 19, 115-8: ‘o utinam venias, aut ut ventusve paterve/causaque sit certe femina nulla morae!/quodsi quam sciero, moriar, mihi crede, dolendo;/iamdudum pecca, si mea fata petis!’ 11 Potter,ML2, v. 251-255 en 274-277.

12 Tilliette, ‘Savants et poètes’, 1994. Een overzicht van al het middeleeuwse materiaal zou hier te vervoeren. Een selectie: Moss, Ovid in France, 1982, Ovidius redivivus, Picone 1994, Sabot, ‘Ovid's presence’, 1995.

13 Honorius van Autun in Speculum ecclesiae (eerste helft 12eeeuw), gecit. naar Sabot, ‘Ovid's presence’, 1995, p. 65: ‘Bella amantes habent Maronem;/Libidini vacantes, Nasonem.’ De kwestie is altijd een punt van discussie gebleven. Vgl. bijv. de vraag van Alton: ‘Hoe heeft het

16 Aldus Guillaume de Saint-Thierry, De natura et dignitate amoris 1.2, volgens Sabot, ‘Ovid's presence’, 1995, p. 64. Ook zou in Ovid. Ars Am. niet Ovidius de lezer onderwijzen, maar de Natuur zelf en God, de schepper van de Natuur.

17 Hierbij moet worden opgemerkt dat de indeling van de middeleeuwen in een aetas Vergiliana (8e-9ee.), een aetas Horatiana (10e-11ee.) en een aetas Ovidiana (12e-13ee.) - naar het onderscheid dat Ludwig Traube in 1911 maakte in de drie opeenvolgende invloedsferen - een generalisatie is die voorbijgaat aan de populariteit van Ovidius en de vertrouwdheid met zijn werk in de Karolingische renaissance; juist van die periode dateren de oudste manuscripten en verwijzingen naar het gebruik van Ovidius' geschriften in het onderwijs.

18 Bijv. Pamphilus, een eind twaalfde-eeuwse, anonieme (lange tijd aan Ovidius zelf toegeschreven) Ovidiusimitatie, waarin de arme jongen Pamphilus lessen in de liefde krijgt om het rijke meisje Galatea te kunnen veroveren.

19 ‘Carmina, Naso, canis pueris bona non bona canis’; geciteerd naar Alton/Wormell, ‘Ovid in the mediaeval schoolroom’ 1995. Met dank aan Frans Blom voor de vertaling.

20 De anonieme Epistola Didonis Aeneae in 150 hexameters is in de derde of vierde eeuw waarschijnlijk in kringen van retoren in Alexandrië ontstaan. De tekst gaat terug op Ov. Her. 7 en Verg. Aen. 4, en combineert deze bronnen tot een lofprijzing van Dido op de standvastige, ware liefde, waarin de schrijfster met klem de geldigheid benadrukt van haar huwelijk met Aeneas. Zie Dörrie, Der heroische Brief 1968, 97 en Heesakkers, ‘Tragoedia Dido’ 1984, 145. 21 Bisschop Venantius Fortunatus van Poitiers dichtte in de zesde eeuw een brief van een non aan

Christus (Carm. 8, 3, 227-248), een wel heel vroege interpretatio sacra van de Heroides en een voorloper van de latere heroides sacrae, hoewel de schrijfster een onbekend personage is en de tekst daarmee niet past in de definitie van het genre. Zie: Schmid, ‘Ein christlicher Heroidenbrief’, 1959.

22 De brief ‘Deidamia Achilli’ (eind 12e

/begin 13ee.) is anoniem overgeleverd; Deïdamia is een nieuw schrijvend personage, maar de thematiek sluit nauw aan bij Ov. Her. 3 (‘Briseis Achilli’). Deïdamia spreekt haar voormalige geliefde erop aan dat hij zich laat bedienen door de eenvoudige slavin Briseïs. Stohlmann, ‘Deidamia Achilli’, 1973 en Dörrie, Der heroische Brief, 1968, p. 99-100 dateren de brief verschillend. Tijdgenoot Guibert de Nogent beweerde dat hij Ovidius' verzen heeft geïmiteerd, maar dat dat in jeugdige lichtzinnigheid gebeurde en hij het achteraf ernstig betreurde. Deze berouwvolle woorden uit zijn De vita sua worden graag geciteerd, bijv. Abrahams, (Baudri de Bourgueil 1926), 1974, p. 37; Dörrie, Der heroische Brief, 1968, p. 98; Tilliette, ‘Savants et poètes’, 1994, 87 en Sabot, ‘Ovid's presence’, 1995, p. 67.

23 Dörrie, Der heroische Brief, 1968, p. 99 n. 17.

24 Baudri de Bourgueil, ‘Paris Helenae’ en ‘Helena Paridi’ (in hexameters), overgeleverd in een Vaticaans hs., in de 17ee. in het bezit van Christina van Zweden; door Abrahams en Lehmann bijna gelijktijdig naar het Vaticaanse hs. uitgegeven in 1926 en 1927. Gebruikt is de teksteditie

Oeuvres poétiques, 1974 (=ed. Abrahams 1926), nrs. 42 en 43, p. 29-51; hierin gedateerd als

jeugdwerk, na 1060, voor 1079. Dörrie, Der heroische Brief, 1968 dateert de beide brieven in 1110, d.w.z. na een reis van de dichter naar Rome in 1108-09. Tilliette, ‘Savants et poètes’, 1994 bespreekt de brieven en wijst ook op een brievenpaar van Baudri in de trant van de Heroides op naam van Ovidius en zijn vriend Florus.

25 Baudri ging met zijn heldinnenbrieven in op de vraag die na Homerus talloze auteurs had beziggehouden of Helena uit vrije wil was meegegaan naar Troje of tegen haar zin was ontvoerd - dus of zij wel of niet schuldig was aan de Trojaanse Oorlog. De kwestie had tot creatieve oplossingen geleid: er zou in Helena's plaats een schijngestalte zijn meegegaan naar Troje,

27 Veel gebruikt citaat, o.a. in Engels, Etudes, 1943, p. 67; Orbán, ‘Ovidius in de Middeleeuwen’, 1989, p. 112 en weer in Orbán, ‘Ovidius in de Latijnse Middeleeuwen’, 2004. Hier geeit, uit Alton/Wormell, ‘Ovid in the mediaeval schoolroom’, 1995, p. 26 naar Theodulfus van Orléans,

Carmina 4, 1 (Orbán noemt Carmen 45, 17-20): ‘in quorum dictis quamquam sint frivola multa,

plurima sub falso tegmine vera latent.’

28 Aldus Fulgentius, Mythologiae 2, 1, volgens Orbán, ‘Ovidius in de Middeleeuwen’, 1989, p. 111-112.

29 Over Arnulfus o.a. Sabot, ‘Ovid's presence’ 1995; citaat ontleend aan Orbán, ‘Ovidius in de Middeleeuwen’ 1989, 112, waar Ghisalberti, Arnolfo, 1932, p. 181 wordt geciteerd.

30 Ov. Her. 16 en 17 in Ov. mor. 12, v. 112-361 en 375-737. De invloed van de Ovide moralisé' nam nog meer toe na de editie van de Brugse vertaler-uitgever Collard Mansion in 1484, de oudste in de Nederlanden uitgegeven Ovidius.

31 Ov. Her. 17, 263-64: ‘sed nimium properas, et adhuc tua messis in herba est./et mora sit voto forsan arnica tuo.’ Letterlijk: ‘uw koren is nog groen’, volgens Kenney, Ovid Heroides, 1996, p. 145 een spreekwoord.

32 Resp. ‘Pensez vous que je soye si folle de me assentir à voz parolles blandices’ en ‘Et d'autre part ne croy pas je mye que mon mary Menelaüs, qui est homme saige et de hault courage (...) Mais je vouldroye bien qu'il vous pleüst vous depporter atant sans plus m'en requerir.’ Gecit. naar de vijftiende-eeuwse, verkorte prozaversie Ovide moralisé en prose, ed. 1954, resp. p. 300 en 302.

33 Parafrase naar Ov. mor. en prose, 1954, p. 303: ‘Mais pour donner à entendre que ceste hystoire signifie, semble que par Paris, qui donna la pomme à Venus, peut on entendre chacun homme qui meet tout son entendement à vivre à son aise et delicieusement en ce monde, sans s'esmaier de rien se non d'acomplir ses plaisances chamelles.’ Idem, p. 303: ‘Et par Helaine peut estre entendue vanité delicieuse, qui les folz alèche et amuse à perpetrer mains excès et maintes folyes, par lesquelles font consentement à peché faire, et emble et fortrait à Dieu l'ame qu'il a faite si belle, et la maine à honte et à perdición.’ Voor de parafrase van dit laatste fragment kreeg ik hulp van Julia Szirmai.

34 Namelijk Ov. Her. 16, 39-144 (Paris) en 21, vanaf 15 (Cydippe); de brief van Sappho (Her. 15) werd pas omstr. 1420 ontdekt. Dertien van de twintig handschriften die Dörrie, ‘Untersuchungen’, 1960-72 heeft geïnventariseerd, dateren van de twaalfde eeuw.

35 Zie Huygens, Accessus, 1970, p. 24-28 waar drie verschillende Accessus Ovidii epistolarum zijn weergegeven; citaat uit de tweede accessus (p. 25): ‘Intencio sua est legitimum commendare conubium vel amorem, et secundum hoc triplici modo tractat de ipso amore, scilicet de legitimo, de illicito et stulto; de legitimo per Penelopen, de illicito per Canacen, de stulto per Phillidem. (...) Ethice subiacet quia bonorum morum est instructor, malorum vero exstirpator. Finalis causa talis est, ut visa utilitate que ex legitimo procedit et infortuniis que ex stulto et illicito solent prosequi hunc utrumque fugiamus et soli casto adhereamus.’

36 Volgens Van Buuren, ‘Der minnen loep’, 1979, p. 199-201 en ‘25 maart 1415’, 1993, zou Potter aan drie bestaande categorieën een vierde hebben toegevoegd; ook gebruikte hij het traditionele idee van de gradus amoris.

37 Drie heldinnen worden niet in Der minnen loep genoemd: Briseïs (Her. 3), Deianira (Her. 9) en Sappho (Her. 15). Sappho's brief is pas omstreeks 1420 ontdekt.

38 Boek 1 gecke minne: Phyllis (325-551), Medea (552-722, vgl. 4,495-590), Paris en Helena (895-946 en elders), Dido (1023-1148), Ariadne (1351-1662), Oenone (1889-2098), Hypsipyle (2133-2196).

39 Resp.ML1, 930 en 2, 2595-96. Potters beoordelingen bevatten wel eens innerlijke

tegenstrijdigheden; vgl. over Paris en Helena bijv.ML1, 899-927; 1, 930; 1, 2041-2063 (binnen de levensgeschiedenis van Oenone) en 2, 2585-2596 (in de aanloop tot Cydippe en Acontius). 40 Resp.ML1, 2093-2098 en 1, 2092.

41 Boek 2 goede minne: Hero en Leander (119-394, waarbinnen 208-332 Hero's brief), Cydippe en Acontius (2615-2704) en - als variatie op Briseïs in Her. 3 - Deïdamia (2853-3030): de

45 Potter,ML1, v. 454-458.

46 Dat Potters morele indeling van de Heroides-personages niet statisch was, blijkt uit onderzoek van Corbellini, Italiaanse deugden, 2000: in Potters Blome der doeghden van omstreeks 1415 golden andere indelingscriteria.

47 Ov. Her. 19, 11: ‘aut fora vos retinent aut unctae dona palaestrae’. 48 Potter,ML2, v. 395-402.

Hoofdstuk 3