• No results found

Al met al zijn op basis van de complex samengestelde Heroides telkens nieuwe normen en waarden en veranderende poëticale opvattingen in heldinnenbrieven

uitgedrukt. In de volgende hoofdstukken zullen deze reacties op Ovidius worden

onderzocht.

Eindnoten:

1 Prop. 4, 3, 1-2: ‘Haec Arethusa suo mittit mandata Lycotae,/cum totiens absis, si potes esse meus’ en 11-12: ‘haecne marita fides, et pacta haec praemia nuptae,/cum rudis urgenti bracchia victa dedi?’ Tenzij anders aangegeven zijn de Latijnse citaten door mij vertaald. Alle klassieke teksten zijn geciteerd naar de Loeb-edities; daar kleven weliswaar nadelen aan, maar die zijn overkomelijk. Het voordeel van deze bekende reeks rode en groene boekjes is de algemene toegankelijkheid, ook voor een niet-klassiek geschoold publiek. De kwalificatie van Propertius is van Ilja Pfeijffer, De antieken, 2000, p. 179.

2 Over de verhouding tussen Propertius en Ovidius zie bijvoorbeeld Merklin, ‘Arethusa und Laodamia’, 1968.

3 Prop. 4, 3, 72: ‘salvo grata puella viro’.

4 Ov. Her. 2, 147-48: ‘Phyllida Demophoon Ieto dedit hospes amantem;/ille necis causam praebuit, ipsa manum.’

5 Ov. Ars Am. 3, 346: ‘ignotum hoc aliis ille novavit opus.’ De duiding hiervan is overigens onderwerp van discussie geweest, vooral n.a.v. Fisscher, Ignotum 1969; zie voor een overzicht

Ovid Heroides ed. Knox 1995, p. 18 n. 44.

6 Voor het leven en werk van Publius Ovidius Naso (43 v.C.-17/18 n.C.) zijn de monografieën gevolgd van Holzberg, Ovid, 1997; Holzberg, Die römische Liebeselegie, 2001; Von Albrecht,

Geschichte, 1994.

7 De datering van de Heroides is onzeker en sterk afhankelijk van de (onzekere) datering van de eerste (niet overgeleverde) versie van Ovidius' debuutbundel Amores. Een feit is dat de Heroides

Ignotum, 1969 (Her. 16-17, 20-21); Jacobson, Ovid's Heroides, 1974 (1-15); Verducci, Ovid's toyshop, 1985 (3, 6, 10-12, 15); Maurer, Untersuchungen, 1990 (10); Barchiesi, Ep. Her. 1-3,

1992 (1-3); Hintermeier, Die Briefpaare, 1993 (16-21); Ovid Heroides ed. Knox, 1995 (1-2, 5-7, 10-11, 15); Ovid Heroides ed. Kenney, 1996 (16-21); Reeson, Ovid, 2001 (11, 13, 14). 9 Als bronnen worden genoemd: Homerus, Ilias en Odyssee; Aeschylus, Danais; Sophocles,

Trachiniae; Euripides, Hippolytus, Aeolus (verloren), Medeia, evt. Protesilaus (verloren);

Callimachus, Aetia; Apollonius Rhodius, Argonautica; Hyginus, Fabulae; Catullus; Vergilius,

Aeneis. Zie voor overzichten: Jacobson, Ovid's Heroides, 1974, p. 319-348; Wilkinson, Ovid recalled, 1955, p. 89; over de homerische stof in Ov. Her: Viarre, ‘Des poèmes d'Homère’,

1987. In de middeleeuwse Accessus worden Hesiodus' Eoeae als bron aangevoerd; zie ook Wilkinson, Ovid recalled, 1955, p. 86; Ovid Heroides ed. Knox, 1995; anderen achten dit onwaarschijnlijk; Hexter, Ovid and medieval schooling, 1986, p. 155 n.47. Kennedy, ‘Epistolarity’, 2002, p. 217 wijst op de lange traditie van de vrouwelijke liefdesklacht vóór Ovidius en op Hor. Ep. 1.

10 Veronderstelling in Reeson, Ovid, 2001, p. 1-2; vgl. Kennedy, ‘The epistolary mode’, 1984 over de context van Od. 19.

11 Ov. Her. 1, 59-62: ‘Quisquis ad haec vertit peregrinam litora puppim,/ille mihi de te multa rogatus abit,/quamque tibi reddat, si te modo viderit usquam,/traditur huie digitis charta notata meis.’

12 Overigens weet ze daarbij zoveel dingen te vertellen die Achilles in haar afwezigheid meemaakt, dat ze bij wijze van spreken zelf de Ilias moet hebben gelezen. Hierop wijst Ovid Heroides ed. Knox, 1995, p. 19.

13 Ov. Her. 3, 1-4: ‘Quam legis, a rapta Briseide littera venit,/vix bene barbarica Graece notata manu./quascumque adspicies, lacrimae fecere lituras;/sed tamen et lacrimae pondera vocis habent.’

14 Ov. Her. 13, 73-78 (v. 74-75 ontbreken): ‘pugnet et adversos tendat Menelaus in hostis;/hostibus e mediis nupta petenda viro est./ causa tua est dispar; tu tantum vivere pugna,/inque pios dominae posse redire sinus.’

15 Ov. Her. 12, 209-10: ‘quo feret ira, sequar! facti fortasse pigebit -/et piget infido consuluisse viro.’

16 Holzberg, Ovid, 1997, p. 88: ‘Ovid [...] ist erstmals auf dem Wege zum Briefroman’.

17 Ov. Her. 17, 195-96: ‘tu quoque dilectam multos, infide, per annos/diceris Oenonen destituisse tuam.’

18 Ov. Her. 10, 1: ‘Mitius inveni quam te genus omne ferarum.’ Voor Phyllis' verwijzing naar erfelijke, slechte eigenschappen, zie: Ov. Her. 2, 75-80.

19 Ov. Her. 11, 121-4: ‘tu tamen, o frustra miserae sperate sorori,/sparsa, precor, nati collige membra tui,/et refer ad matrem socioque inpone sepulcro,/urnaque nos habeat quamlibet arta duos!’

20 Het auteurschap van de Epistula Sapphus is al eeuwenlang omstreden; het hs. werd pas ca. 1420 ontdekt en kwam vanaf de editiones principes aan het einde van de bundel terecht; pas Daniel Heinsius plaatste de Sapphobrief in zijn Ovidiuseditie van 1629 op basis van Ov. Am. 2, 18, 26 aan het einde van de eerste reeks als Heroides 15. Tegenwoordig neemt men aan dat de Sapphobrief niet van Ovidius is: Ovid Heroides ed. Knox 1995, p. 12-14. Voor de Heroides in de middeleeuwse tekstoverlevering zie Hexter, Ovid and medieval schooling, 1986.

21 Ov. Her. 15, 47-52: ‘tunc te plus solito lascivia nostra iuvabat,/crebraque mobilitas aptaque verba ioco,/et quod, ubi amborum fuerat confusa voluptas,/plurimus in lasso corpore languor erat./Nunc tibi Sicelides veniunt nova praeda puellae./quid mihi cum Lesbo? Sicelis esse volo.’

VALE?’ De tekstoverlevering van deze verzen is problematisch.

27 Overzichten in: Dörrie, ‘Die dichterische Absicht’, 1967, p. 41-42; Holzberg, Ovid, 1997, p. 96-99.

28 Wilkinson, Ovid recalled, 1955, p. 106. 29 Wilkinson, Ovid recalled, 1955, p. 83-117.

30 Dörrie, ‘Die dichterische Absicht Ovids’, 1967, p. 54-55; gevolgd door o.m. Hintermeier, Die

Briefpaare, 1993, die voor haar analyse van de brievenparen uitgaat van de tegenstelling tussen

‘Tradition’ en ‘Innovation’ bij Ovidius.

31 Salvatore D'Elia, Ovidio. Napels 1959; geciteerd uit: Oppel, Ovids Heroides, 1968, p. 8. 32 Jacobson, Ovid's Heroides, 1974, p. 354 (cursief OvM).

33 Barchiesi in ‘Narratività e convenzione nelle Heroides’, 1987, p. 66: ‘la poetica delle Eroidi suggerisce, più semplicemente, che è possibile aprire nuove finestre su storie già compiute’. Gecit. uit Ovid Heroides ed. Knox, 1995, p. 18.

34 Ovid Heroides ed. Knox, 1995, p. 23.

35 Holzberg, Ovid, 1997; Reeson, Ovid Heroides, 2001. 36 Ov. Her. 1, 2: ‘nil mihi rescribas attinet: ipse veni!’ 37 Barchiesi, ‘Vers une histoire’, 1999, p. 55-59. 38 McKinley, Reading the Ovidian heroine, 2001.

39 Lindheim, Mail and Female, 2003, p. 177-184. Minder duidelijk in hun stellingname zijn Kennedy, ‘Epistolarity’, 2002; Spentzou, Readers and Writers, 2003. Citaten uit Lindheim: ‘The Heroides present the reader with a string of women, who, one after another, in a repetitive fashion, dissolve all sense of their own stable identities and take on instead a series of roles.’ (p. 179); ‘All women, the Heroides suggest, are the same [...]’ (p. 180); ‘[...] the Heroides offers up a fantasy Woman.’ (p. 181); ‘[...] the Ovidian heroines are [...] manifestations of the male imagination.’ (p. 182).

40 Bijvoorbeeld Sen. Min. Ep. Mor. 1, 1: ‘Seneca Lucilio suo salutem’ of afgekort boven de brieven van Cicero aan Atticus: ‘Cicero Artico sal.’

41 Ov. Her. 1, 1-2: ‘Haec tua Penelope lento tibi mittit, Ulixe;/nil mihi rescribas attinet: ipse veni!’ 42 Ov. Her. 4, 1-2: ‘Quam nisi tu dederis, caritura est ipsa, salutem/mittit Amazonio Cressa puella

viro.’

43 Ov. Her. 9, 1-2: ‘Gratulor Oechaliam titulis accedere nostris;/victorem victae succubuisse queror.’

44 Ov. Her. 10, 1-2 (zie noot 18), 3-4: ‘quae legis, ex illo, Theseu, tibi litore mitto/unde tuam sine me vela tulere ratem,’

45 Ov. Her. 12 (Medea), 114: ‘deficit hoc uno littera nostra loco.’ 46 Ov. Her. 18, 217: ‘interea pro me pernoctet epistula tecum,’

47 Voor de Romeinse liefdeselegie is gebruik gemaakt van: Holzberg, Die römische Liebeselegie, 2001; Booth, Catullus to Ovid, 2000; Kraus, ‘Die Briefpaare’, 1950/51. Spoth wijdde een monografie aan Ovids Heroides als Elegien, 1992.

48 Ov. Her. 1, 1-2: zie noot 41.

49 Ov. Her. 1, 3-4: ‘Troia iacet certe, Danais invisa puellis;/vix Priamus tanti totaque Troia fuit’. 50 Ov. Her. 1, 7-8: ‘non ego deserto iacuissem frigida lecto,/nec quererer tardos ire relicta dies.’ 51 Heinsius, ‘Aeneae epistola responsoria ad Ovidianam Dido’, 1646, v. 7-8: ‘Vela parant comites,

ventoque fugacia pandunt./Scilicet hoc, Superi, restat? Elissa vale.’

52 Heinsius, ‘Aeneae’, 1646, v. 35-36: ‘Irrita sed voveo. fatis prohibemur iniquis./Quid miser averso molior ista Deo?’

53 Hooft, ‘Brief van Menelaus aen Helena’, ca. 1602 (ed. 1615), v. 37-40, 41-2.

54 Schull, ‘Verhandeling’, 1835, p. 17. De auteur heeft hier blijkbaar een oude Ovidiuseditie voor zich gehad waarin de Sapphobrief nog op de laatste plaats, ná de briefparen, staat, zodat Paris' brief (16) als vijftiende telde.

55 Over de genrekenmerken van Ov. Her. o.m. Kennedy, The art of rhetoric, 1972, p. 412-3; Baldwin, Ancient rhetoric, 1959, p. 68-73; Dörrie, ‘Die dichterische Absicht’, 1967, p. 41-55;

57 Dryden in de inleiding van zijn vertaling Ovid's Epistles with his Amours (gecit. uit Verducci,

Ovid's toyshop, 1985, p. 5): ‘Perhaps Ovid has Romanized his Grecian dames too much, and

made them speak sometimes as if they had been born in de city of Rome, and under the empire of Augustus.’

58 Wilkinson, Ovid recalled, 1955, p. 95 e.v.: ‘Whatever their origin as an idea, and whatever their varied sources, in treatment the Heroides are influenced by the rhetorical ethopoeia. It is they, no doubt, which have given Ovid the reputation of being more rhetorician than poet. The situation is given, and the pupil of Arellius Fascus, assuming the character of the heroine, proceeds to make every point that can be made.’ [...] ‘The familiar commonplaces (topoi) are pressed into service. Thus time and again the heroine traces her plight back to its origins by a chain of causality.’ [...] ‘These stock themes are supplemented by motives peculiar to the particular story. The literary sources are scrutinized for any hint, and the circumstances of the heroine and hero, their life and their family connections, are fully exploited.’ [...] ‘The heroines are mainly concerned, like the rhetoricians, with scoring points, whether argumentative or emotional.’ 59 Naar het Gr. ethopoeia, ook bekend als prosopopo(e)ia zoals in Quint. Inst. or. 9, 2, 29-37 (vgl. 2, 58), een gedachtefiguur die geschikt is om emoties te versterken; zo al getypeerd in Cic. De

oratore: ‘het nabootsen van een karakter en manier van doen, hetzij van bestaande, hetzij van

fictieve personen, wat de rede enorm verfraait en bij uitstek de mogelijkheid biedt mensen voor zich te winnen, vaak ook hen van hun stuk te brengen.’ (gecit. uit Quint. Inst. or. 9, 1, 30; vert. Gerbrandy, 2001). Het Latijn kent de termen sermocinatio (ethopoeia) en fictio personae (prosopopoeia): Lausberg, Handbuch, 1960, §808-851. Quintilianus raadde de oefening als buitengewoon nuttig aan (Inst. or. 3, 8, 49-54) ‘omdat het ook toekomstige dichters of historiografen enorm veel oplevert’; studenten krijgen volgens hem ‘om te oefenen vaak thema's uit de poëzie en de geschiedschrijving voorgeschoteld, bijvoorbeeld de woorden van Priamus bij Achilles, of die van Sulla als hij in een redevoering tot het volk zijn dictatuur aflegt.’ (vert. Gerbrandy, 2001). Ook Lausberg, Handbuch, 1960, §1149. Een analyse van de begrippen ethos en ethopoia biedt Hagen, Ethopoiia, 1966.

60 De omschrijving van de karakteruitbeelding door Theon is ontleend aan Hagen, Ethopoiia, 1966, p. 56.

61 Een deel van de karakteruitbeeldingen zijn ethicae wanneer alleen een bepaald gedrag wordt uitgedrukt, bijvoorbeeld: hoe reageert iemand die voor het eerst de zee ziet? Andere zijn

patheticae wanneer de emoties van belangrijke personen worden uitgedrukt, bijvoorbeeld: met

welke woorden verliet Hecabe het verwoeste Troje? Van het gemengde soort is bijvoorbeeld: welke woorden sprak Achilles tegen Patrocles, toen hij met hem overlegde over de kans te sneuvelen in de Trojaanse oorlog?’ (naar Hagen, Ethopoiia, 1966, p. 56); in de populaire Latijnse vertaling (ed. Daniel Heinsius, 1626): ‘ethopoeia morum propositae personae imitatio est’. De voorbeelden staan verspreid in Aphth. Prog. (1626), p. 66-69. De scholia van Lorichius (Reinhard Lorich) op Aphthonius (1542, uitgebr.ed. 1546) bieden de lezer een overvloed aan oefenmateriaal; de Heroides worden wel enkele malen geciteerd, maar deze citaten zijn informatief, geen voorbeelden voor de compositie van een ethopoia; bijvoorbeeld Aphth. Prog. (1592), p. 199-202. 62 Theon Prog. 1626, p. 112 (ed. Heinsius): ‘Ad quod exercitiorum genus, & panegyricarum

orationum, & cohortationum, & epistolarum formae referri possunt.’

63 Het verhaal is bekend. In de herinnering van Seneca Rhetor was Ovidius een fanatieke student en een goed declamator met een duidelijke voorkeur voor suasoriae, die echter niet van het vele argumenteren in de gerechtelijke controversiae hield (Sen. Rhet. Contr. 2. 2. 8-12). Het praktische trainen voor een juridisch beroep ging Ovidius niet goed af, herinnert Seneca zich, omdat hij alleen hield van declameren in zoverre het hem de mogelijkheid bood situaties te

68 Op dit aspect van de brievenparen 16-21 wijst Kenney, ‘Liebe als juristisches Problem’, 1967. 69 Voor Erasmus' omgang met de Heroides zie hst. 4.

70 Ov. Opera, geciteerd naar ed. 1601, dl. 1, p. 5: ‘Suasorii generis est haec ad Ulyssem Penelopes epistola. Hortatur enim coniugem, ut vastata Troia caeterisque Graecorum ducibus in patriam reversis, & ipse tandem domum redire festinet.’

71 Wilkinson achtte Ovidius psychologisch niet sterk, het movere was zijn zwakke punt; en hoewel Ovidius werkte met pathos en ethos en zijn kleuring varieerde, variëren zijn heldinnen alleen in omstandigheden. Wilkinson, Ovid recalled, 1955, p. 97: ‘We may be fairly sure that his audience read these poems as connoisseurs of rhetoric; they did not weep for Ovid's Dido as Augustine was to weep for Virgil's. They would derive particular pleasure from recognizing the details in the traditional story and observing how dexterously Ovid had made use of them; they would burst into applause at a telling couplet; and of course they would delight, as modern practitioners do, in the easy mastery of the verse, the ingenious tricks and paraphrases, the grace, the inevitability. The Heroides were probably not intended to move; they are a display of virtuosity designed to entertain.’

72 Resp. Sabot, Ovide, 1976, bijvoorbeeld p. 302-305 over Her. 3; Döpp, Werke, 1992, p. 104. Vgl. Kraus, ‘Die Briefpaare’, 1950/1, p. 275: ‘Das Wesentliche aber, das Ovid der rhetorischen Schulung verdankt, ist die Technik, aus einem gegebenen Stoff alle Momente herauszuholen, die sich für die gestellte Aufgabe verwerten liessen, und sie [...] miteinander zu verknüpfen.’ 73 Von Albrecht, A history of Roman literature, 1997, p. 801.

Hoofdstuk 2