• No results found

Klanknabootsing als taalvormend element (IV) 1)

In deel 61 van hetTs heeft Dr. Heeroma van een groot aantal woorden de etymologie trachten op te sporen, en hij heeft daartoe2)een ruim gebruik gemaakt van mijn theorie over klanknabootsing als taalvormend element. Men kan zich daarover verbazen, omdat de schrijver in zijn 6de ‘aantekening’ de stelling poneert dat klanknabootsingen ‘in verreweg de meeste gevallen ontsporingen van het woordsysteem, afvalproducten van een welgeordende taal’ zijn (blz. 82). Als dit inderdaad het geval is, dan volgt daaruit, dat een etymologie die niet verder komt dan tot de definitie ‘klanknabootsing’, den naam van etymologie niet eens verdient; immers ze is dan opgehouden op het moment dat haar eigenlijke taak pas begint: vast te stellen van welk ‘welgeordend’ woord de onomatopee een afvalproduct is.

Evenwel, de schrijver acht het niet onmogelijk, dat er ènkele oorspronkelijke klanknabootsingen bestaan: zoo spreekt hij op pag. 45 van ‘min of meer direkte klanknabootsingen’ en op blz. 87 (noot 1) van een ‘vrije’ onomatopee. Dat deze of ook de ‘afvalproducten’ oud zouden zijn, gelooft hij echter stellig niet; zijn

hoofdbezwaar tegen mijn theorie is juist ‘dat men er de neiging door krijgt om klanknabootsende woorden, ook al zijn zij pas in de jongste tijd opgetekend, voor heel oud te houden’ (blz. 81).

Voor ik mijn standpunt ten opzichte hiervan uiteenzet, wil ik eerst stelling nemen tegenover hetgeen Heeroma er op laat volgen: ‘Het gevaar bij archaïseren lijkt mij vooral dat hierdoor in plaats van de fictieve indogermaanse “bases” een nieuwe fictie komt, die van de onomatopoëtische “wortels”’ (blz. 81 vlg.). Mijn antwoord daarop ligt voor ieder Indogermanist, dunkt mij, voor de hand: het begrip

‘wor-1) Als nummer III van deze reeks moge men mijn opstel inTs 61 beschouwen, getiteld ‘Over eenige werkwoorden die “kijken” beteekenen’.

tel’ is niet nieuw en het is geen fictie, en evenmin het begrip ‘onomatopoëtische wortel’. Om met de eerste stelling te beginnen. De benaming ‘wortel’ is veel ouder dan die van ‘basis’. Eerst de jongere Indogermanistiek heeft, in navolging van Hirt (die daartoe geïnspireerd was door De Saussures bekende ‘Mémoire’1)en door zekere hoofdstukken uit de grammatica der oude Indiërs), deze laatste benaming ingevoerd, toen men bij het fijnere onderzoek met wortels die onveranderlijk uit één syllabe bestonden, eigenlijk niet meer kon volstaan2). De naam ‘wortel’ echter, wel verre van door mij te zijn bedacht, is zoo oud als de Indogermanistiek zelf, of eigenlijk nog veel ouder, want hij is overgenomen uit de Oudindische en de Semietische grammatica. En hij is thans ook niet beperkt bv. tot de Duitsche wetenschap3): ook Meillet o.a. spreekt vanracine, suffixe en désinance4), als de drie elementen waaruit een Indogermaansch woord is opgebouwd.

In de tweede plaats is het begrip ‘wortel’ geen fictie; wèl, dat geef ik toe, een abstractie, langs inductieven weg verworven, maar die een hypothese van zoo groote waarde representeert, dat de comparatieve taalstudie er zonder ondenkbaar zou zijn5). Welnu, over geen andere soort van wortels heb ik in de door mij ontvouwde theorie gesproken. Ik meen echter wel, dat eenonomatopoëtische wortel zich in één belangrijk punt onderscheidt van die van andere woorden: hij hoeft niet heelemaal een abstractie te zijn, kan nl. wel degelijk een ‘factor in het werkelijke taalleven’ (blz. 82) wezen. De klanknabootsende wortel

1) F. de Saussure,Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les langues indo-européennes (Leipzig 1879).

2) H. Hirt,Idg. Grammatik (Heidelberg, 1921), 2, § 124 vlg. en laatstelijk H. Hirt, Die

Hauptprobleme der Indogerm. Sprachwissenschaft, herausgeg. u. bearbeitet von H. Arntz (Halle/Saale 1939), 117 vlg.

3) Zie bv. Brugmann en Delbrück,Grundriss2

(Strassburg 1906), II, 1, 5: ‘Das soeben als Grundelemente bezeichnete Wortstück heisst h e r k ö m m l i c h e r w c i s c Wurzel’enz. 4) A. Meillet,Introduction à l'étude comparative des Langues indo-européennes5(Parijs 1922),

116.

5) Merkwaardig is, dat de schrijver, die aan wortels vrijwel alle waarde ontkent, als beginnend etymoloog zoo begeerig is geweest ‘een flink stuk taalkundigeprehistorie te reconstrueren’ (blz. 81).

vertoont zich immers herhaaldelijk als interjectie, de onmiddellijke imitatie van het geluid, zonder ‘suffixe’, zonder ‘désinance’. Verder hoef ik daar op dit oogenblik niet op in te gaan, want de verhouding van interjectie tot substantiva, verba, adjectiva en adverbia van zulke wortels heb ik uitvoerig besproken in mijn opstellen inTs 55 en 57.

Volgens Heeroma nu is het begrip ‘wortel’ niet alleen een ‘nieuwe fictie’, een wortel ‘kan... ook geen eigen betekenis hebben: het is vrijwel zo, dat iedere “wortel” alles kan betekenen’. ‘Hoe nu’, zal men zeggen, ‘is het begripklap hetzelfde als plomp, tik hetzelfde als bons?’ Natuurlijk heeft de schrijver het zoo niet bedoeld, maar ik vermoed, dat hij zal antwoorden: ‘Voor al de vrouwelijke substantiva, namen van concreta, kan men toch, als men wil, als oudste beteekenis aannemen “primitief voorwerp” of “vormeloos lichaam”; daar is immers van een klankimitatie, ook in de oudste opvatting, niets te bespeuren’. Ook hier meen ik te moeten opponeeren en te mogen verwijzen naarTs 55, 252, waar men leest: ‘Het behoeft nauwelijks te worden gezegd dat men niet bij iederen verklankenden wortel voor het hier bedoelde vrouwelijke znw. van eenzelfde grondbeteekenis zal moeten uitgaan, doch veeleer van den naam van dat voorwerp dat in staat is den in ieder afzonderlijk geval bedoelden klank na te bootsen die ontstaat wanneer tegen het voorwerp wordt gestooten of wanneer het bv. wordt neergeworpen’. Het voorwerp dat het eerstklad genoemd werd, moest wel degelijk zoo zijn, dat het, wanneer het werd neergeworpen of wanneer men er een slag op gaf, eenklad-achtig geluid veroorzaakte. Een woord alsplemp kan ook nu nog niet gebruikt worden bv. voor een hol vat, maar is òf een hoeveelheid vocht die in ééns wordt uitgegoten en neergestort, òf een instrument waarmee men in het water slaat om zekere soorten van visch te vangen. Voorprol als stofnaam heb ik inWNT als oudste beteekenis opgegeven ‘week lichaam, weeke massa die (bij het koken) het geluid “prol” maakt’. Later is die naam dan ook overgedragen op stoffen en voorwerpen die zoo'n geluid niet kunnen geven.

Het komt mij voor dat Heeroma dit feit te veel uit het oog heeft verloren; dat blijkt op verschillende plaatsen van zijn betoog. Op blz. 47 bv. zegt hij: ‘Het woordpuf is interessant omdat het...

een collectivum is, waarbij een grondbetekenis “vormeloze massa” duidelijker naar boven komt, dan bij vele andere onomatopoëtische visnamen’. Doch mij dunkt dat ook wel degelijk gedacht moet worden aan de massa die met een ‘puf’ wordt uitgestort (d.w.z. met een zachteren slag danpof aanduidt). Op blz. 55 (noot 4) leest men: ‘deplas zal misschien eerder naar het “plassende geluid” dan naar zijn “massa” heten’. Mijn antwoord is: ‘eenplas is een hoeveelheid vocht die bij storting het geluid “plas” maakt; geen enkele echte onomatopee heetalleen naar zijn massa’.

Dit verschil tusschen Heeroma's redeneering en die van mij ligt stellig hierin, dat hij met onomatopee een veel ruimer begrip is gaan benoemen, dan ik heb gedaan; hij heeft het nl. identiek gemaakt met ‘gevoelswoord’, een term die zoo vaag is, dat de grenzen van het daardoor aangeduide begrip niet meer te zien zijn. Mij althans is het onmogelijk een gevoelstoon te ontdekken in woorden alswammes, bakkes envulles1)

; als er nog een grens bestond, zouden naar mijn idee deze woorden er zeker buiten vallen, en het is mij gebleken dat anderen daar net zoo over denken2). Mijns inziens ligt bij Heeroma ten slotte het eenige criterium nog in den vorm van het woord; men leze daarvoor hetgeen hij zegt over de ‘structurele wetten’ waarnaar de wortels van nieuwe gevoelswoorden worden gemaakt (blz. 85). Daarin wordt van de beteekenis of de ontwikkeling er van in het geheel niet gerept. Ik vrees, dat helaas de tweede stelling die ik destijds in mijn eerste opstel over klanknabootsing (Ts 55, 256) heb geformuleerd, de oorzaak is van Heeroma's zooveel stoutmoediger wetten, omdat ik het daarin heb over woorden die geacht mogen worden van klanknabootsenden aard te zijn, zelfs wanneer van het klanknabootsende element bij de historische beteekenis niets is te bespeuren. Niettemin blijft er een groot verschil: het directe verband met de geluidsimitatie mag in mijn theorie zijn losgelaten, het indirecte niet; bij Heeroma echter is ook dit laatste verbroken. Naast de gevallen vanklad, plemp en prol, die ik hierboven heb genoemd, zal ook het volgende voorbeeld dit duidelijk kunnen maken. Toen ik naar de

1) Zie blz. 84.

2) Zie bv. G. Royen, inLevende Talen no. 117 (Dec. 1941), blz. 353.

etymologie vanpril1)zocht, heb ik niet alleen gewezen op hd.prallen en prellen, maar ook op mogelijke verwantschap met eng.to prill, dat ‘kabbelend stroomen’ beteekent; m.a.w. ik heb het verband met echte onomatopeeën trachten aan te toonen. Bijwammes, bakkes en vulles, die door ‘taalafbraak’ zijn ontstaan, blijkt van eenige verwantschap met verklankingen echter niets, terwijl ze wel gevormd zijn naar Heeroma's ‘structurele wetten’. Ze vallen dus buiten mijn grenzen, maar binnen de zijne.

Om nu te komen op de kwestie van den ouderdom van klanknabootsingen: met nadruk moet ik verklaren, dat ik nooit heb beweerd en ook niet geloof, dat

klanknabootsingen bepaald oud moeten zijn. Ten bewijze geef ik een aanhaling uit mijn opstel inTs 55 (blz. 246): ‘Ik... ben meer en meer tot de overtuiging gekomen, dat klanknabootsing a l t i j d een zeer belangrijke kracht voor taalvorming is geweest, e n w e l l i c h t o o k n u n o g i s ’. Wel heb ik gezegd dat een klanknabootsing die thans nog als zoodanig wordt gevoeld, heel goed van hoogen ouderdom kàn zijn, ook al zijn er geen oude bewijsplaatsen in de literatuur gevonden, omdat zoo'n woord zich blijft richten naar het geluid dat het tracht na te bootsen, zich daardoor onttrekt aan alle klankwetten en dus geen stempel van zijn ouderdom draagt (zie Ts 55, 259 vlg.). Dat ik daarom de neiging heb ze bepaald voor oud te houden, ontken ik; als ik dien indruk mocht hebben gewekt, ben ik misleidend geweest.

Ik geloof echter wel dit (en ook daarmee is Heeroma het oneens2)), dat

onomatopeeën behooren tot de primitieve taal (zie reedsTs 55, 252), maar ‘primitief’ is niet identiek met ‘oud’! Ze zijn in alle tijden3)de meest directe taalreactie op geluidsindrukken, en

1) Op Heeroma's afleiding vanpril via het Friesch uit het Fransch (zie Ts 61, 101 vlg.) ga ik hier niet in.

2) Zie blz. 82: ‘Voor het ontstaan van klanknabootsingen is volstrekt geen primitieve taalgemeenschap nodig’.

3) Schuchardt (zieHugo Schuchardt-Brevier 192 vlg.) zegt: ‘Für solche [onomatopoetische] Symbole hat allerdings Paul den Namen Urschöpfung eingeführt; aber der bezieht sich auf die Entstehungsweise, nicht auf die Entstehungszeit; Urschöpfungen hat es von allem Anfang an bis auf den heutigen Tag gegeben’.

bij volken met een hooge cultuur zal men ze dus moeten zoeken in de volksklassen en bij kinderen; en ook bij de taalscheppers bij uitnemendheid, de dichters. Daarom maken onomatopeeën een jongen indruk, om het even of ze eeuwen oud zijn of gisteren gevormd; ze lijken een eeuwige jeugd te hebben. Het komt mij voor dat die schijn voor Heeroma misleidend is geweest; hij beschouwt, naar het mij lijkt, onomatopeeën per se als jonge vormingen (al neemt hij dat begrip jong, zooals later1)blijken zal, wel ruim), jonger in elk geval dan de ‘welgeordende woorden’. Die opvatting acht ik onjuist.

Het niet voorkomen in de literatuur is voor Heeroma nl. reden genoeg om ten aanzien van een woord de suspicie te hebben dat het jong is. Een voorbeeld daarvan is het volgende. Handelend over de woorden die ‘wit vlies op dranken, laag schimmel’ beteekenen, schrijft hij (blz. 89): ‘Dem-vormen zijn bij deze bet. ook veel ouder dan bij de bet. “vetkaan”:kaam is mhd. en mnd. en treedt in het Ndl. sinds de 16de eeuw op,keem komt voor bij Marin, kiem sedert Kiliaan, kim, dat o.a. in Groningen de inheemse vorm is, echter pas in de 19de eeuw’. Inderdaad, de laatste vorm ‘treedt op’ bij Krecke in zijnChemische Technologie, bij Hugo de Vries, in het Album der Natuur, en, volgens Ter Laan, ook bij Molema, maar wat zegt deze boekstaving in de 19de eeuw omtrent den ouderdom er van? Is het niet zeer wel mogelijk, dat zoo'n huiselijk woord lange tijden van geslacht op geslacht mondeling is overgedragen en is het daarom niet gevaarlijk in zoo'n geval waarde te hechten aan de oudste vindplaats? Ik kom op deze woorden trouwens later nog terug en hoop de hier gestelde vraag dan bevestigend te kunnen beantwoorden.

Ook een paar andere gevallen kunnen nog demonstreeren, hoe weinig waarde de bewijsplaatsen hebben voor het bepalen van den ouderdom bij een ‘gemeenzaam’ woord. Beziet men bv. inWNT het woord hekkenspringer, dan vindt men als oudste citaat één uit het begin der 19de eeuw (Loosjes,Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst), doch in zijn ‘Bijvoegsels en Verbeteringen’ kan Beets, kennelijk tot zijn genoegen, ‘voor dit zoo jong schijnende woord’ een

1) Zie bv. blz. 120.

plaats meedeelen uit 1545, nl. uit het zinnespelDe Hel van 't Brouwersgilde1), dus ruim 260 jaar ouder, dan zijn tot dan toe oudste vindplaats. Of ook dit: de

‘slang’-uitdrukkingik heb er geen puf in heb ik altijd beschouwd als te zijn ontstaan bij mijn leven. In den mond van mijn ouders zou ik mij die bv. niet kunnen voorstellen. Niettemin staat in Bredero'sGriane (vs. 1622) ‘'k Heb in myn Man geen puf, Noch lieffelijck ghevoel’, en dat nog wel in een lyrische uitboezeming van Griane, als zij de bruid is van Tarisius. Hieruit blijkt, dat het woord reeds kort na 1600, ook buiten de ‘slang’-sfeer, gangbaar was. En eindelijk heb ik nog onlangs (Ts 61, 227) aangetoond, datpiepen in den zin van ‘slapen’ reeds in 1700 in het Engelsche Bargoensch voorkwam, terwijl dat woord bij ons toch piepjong lijkt.

Maar niet alleen is het mogelijk dat een woord (het zij dan van klanknabootsenden aard of niet) een hooger ouderdom blijkt te hebben, dan men, afgaande op zijn eigen taalgevoel, zou meenen; ook het volgende is bestaanbaar. Als voorbeeld neem ikvoet, een woord welks etymologie Heeroma zeker ‘mooi’2)zal noemen. Het komt in zeer veel Idg. talen voor en de relatie der verschillende vormen tot elkaar is volkomen helder. De wortel er van is *ped, of met ‘ablaut’ *pod, maar wie zal zeggen of die wortel misschien niet van verklankenden aard is? De bloote voet zou dan het voorwerp zijn dat op een vlakken, harden bodem bij het gaan het geluid ‘ped’ maakt. Die onderstelling mag, ik geef dat toe, onzeker en onbewijsbaar zijn; onmogelijk is zij niet. Ik kies nog een ander geval. De jongste onderzoekingen hebben trachten aan te toonen, dat de Idg. wortel van lat.capio *qap is, met de beteekenis ‘grijpen, vatten’ (q is daarbij de transcriptie van de velare explosief, die ook doork kan worden weergegeven), en als nadere verklaring daarvan vindt men3) ‘wohl eine Lautgebärde des raschen Zugreifens, Schnappens’. Het is bekend

1) Zie thans de editie van Dr. B.N. Erné (Groningen 1934), blz. 18, vs. 591. 2) Zie voor deze qualificatie zijn opstel op blz. 81 en blz. 115.

3) Zie Walde-Hofmann,Lat. Etymol. Wtb.3

(Heidelberg 1938) 159, ook aangehaald door J. Gonda, inTs. v. Ind. T.-, L.- en Volkenk. 80 (1940), 161. Ernout en Meillet gaan uit van *kəp met daarnaast *kēp en *kōp als ‘Vollstufen’.

dat onsheffen (got. hafjan) met capio identiek is en niemand zal beweren dat heffen niet een ‘welgeordend woord’ is; toch acht men een verklanking zijn meest

waarschijnlijken oorsprong. Die wortel *qap zou in principe zelfs identiek kunnen zijn met dien welken ik voor ndl.kapen heb ondersteld1); dit laatste woord zou dan zeer dicht bij den oorspronkelijken onomatopoëtischen vorm zijn gebleven, terwijl heffen, daarvan losgeraakt, naar behooren alle phonetische veranderingen heeft ondergaan2). Daarmee wil ik echter niet zeggen dat beide woorden aan één imiteerende taalschepping hun ontstaan danken: zulk een nabootsing kan op verschillende plaatsen en tijden zich zeer wel herhalen; omtrent plaats en tijd van ontstaan tast men bij onomatopeeën nu eenmaal in het duister3).

Men vraagt zich af, wat er met de voorafgaande beschouwingen voor oogen overblijft van Heeroma's onderscheiding tusschen ‘mooie’ etymologieën en zulke die een klanknabootsing als verklaring te hulp nemen: vormveranderingen kunnen ook bij onomatopeeën plaats hebben, en omgekeerd kunnen ook woorden waarvan het verklankende karakter nog duidelijk in het oog springt, oud zijn. Een essentieel verschil bestaat niet.

Wel zijn er sommige woorden die zich aan ons voordoen als ‘welgeordend’ en andere waarvan de beteekenis ‘in de gevoelssfeer’ ligt, om in Heeroma's terminologie te spreken. (Ik zou liever zeggen: die in de ‘slang’-sfeer thuishooren.) De verhouding van beide soorten tot elkaar beschouw ik echter principieel anders dan Heeroma: terwijl hij meent dat de tweede soort als ‘afvalproduct’ van de eerste is ontstaan, geloof ik mijn opvatting het best te kunnen aanduiden door den nadruk te leggen op het woord ‘geordend’, dat opvattend als een part. perf. pass., niet, zooals Heeroma, als een adjectief. Er zijn nl. aan den eenen kant woorden die lijken op een vloeibare massa (mijn leermeester Kluyver placht te spreken van ‘taalbrij’), omdat hun vorm onvast is, terwijl andere meer hebben van stollingen, van

1) Ts 61, 217 vlg. 2) Verg.Ts 55, 260.

3) Er is hier veeleer sprake van zg. elementaire verwantschap; zie Schuchardt,Brevier 194 vlg., aangehaald inTs 55, 261.

een vaste substantie. Zou het nu niet zoo zijn, dat die ‘stollingen’, die

geconsolideerde, ‘geijkte’ vormen, in een tijd en plaats van hoogere cultuur zijn ontstaan uit wat eenmaal vloeibaar en onvast was? Ik kan ook een ander beeld kiezen, en wel dat van Schuchardt1), die van de wildernis met haar weelderige, onregelmatige plantengroei spreekt, tegenover het park met zijn geordende, verzorgde bloembedden (‘gepflegte[n] Blumenbeete[n]’). Daar waar de cultuur heeft ingegrepen heerscht regelmaat en vastheid, terwijl de wildernis een grootere ordeloosheid2), maar tegelijkertijd een grooteren overvloed te zien geeft. Een paar voorbeelden kunnen dat nader demonstreeren.

In mijn opstel over werkwoorden die ‘kijken’ beteekenen heb ik gesproken over kapen, gapen en mnl. kipen, en prof. Muller heeft mij er naderhand aan herinnerd, dat er ook een ww.gijpen bestaat, met de bet. ‘met open mond naar adem snakken’. Werkwoorden die ‘gapen’ beteekenen kunnen soms overgaan tot de opvatting ‘begeeren’ en zoo tot ‘pakken, grijpen of stelen’ en zoo zou men naastgijpen misschiengrijpen kunnen noemen. Doch mnl. prigen scheelt in vorm van grijpen weer heel weinig en vanprigen tot krijgen is de afstand ook weer niet groot. Ziedaar een aantal verba die als in een keten met elkaar verbonden zijn naar vorm en beteekenis, ofwel die als planten in een wildernis in elkaar op en door elkaar heen zijn gegroeid, maar die in oorsprong als zelfstandig moeten worden beschouwd. Het lijkt mij geheel willekeurig daarvan bv.gapen, grijpen en krijgen tot welgeordende woorden te promoveeren met een ‘mooie’ etymologie en bv.kapen, mnl. kipen, gijpen en mnl. prigen als ‘afvalproducten’' op te vatten. Wèlke woorden zich boven de ‘slang’-sfeer zullen gaan verheffen, wèlke taalbrij tot vaste massa zal worden geconsolideerd, wèlke ‘wilde’ planten door de cultuur zullen worden ‘geordend’, valt