• No results found

De aπo koinoγ-constructie, vooral in den Ferguut

Het is reeds een uiterlijk teeken van onsystematische behandeling van deἀπὸ ϰοινοῦ -constr., dat Prof. Overdiep in de Inleiding tot den Ferguut1)eenerzijds eenige voorbeelden noemt in het hoofdstuk overἀπὸ ϰοινοῦ (CXVI), anderzijds terloops in ander verband (CXVII), in een voetnoot (CXVII, 2), en tenslotte naast den tekst, met of zonder verwijzing naar deInleiding. Dit feit heeft mij ertoe gebracht, de ἀπὸ ϰοινοῦ-constr., die ten onzent stiefmoederlijk behandeld, zelfs heelemaal over het hoofd gezien of met andere constructies over één kam geschoren is, te bespreken en Prof. Overdiep's gevallen op den zoo verkregen toetssteen te onderzoeken. 1. De studie, die het diepst tot de natuur van deἀπὸ ϰοινοῦ -constr. doordringt, is van de hand van F. Karg, die dit stijlelement naar zijn acustische structuur en zijn syntactische functie onderzoekt2). In aansluiting aan Delbrück3), die met behulp van het gesproken woord het ontstaan van deἀπὸ ϰοινοῦ -constr. tracht te verklaren, meent Karg in de omgangstaal opgemerkt te hebben, dat niet eerst een volledige zin gevormd wordt, maar dat steeds voor hetϰοινόν een pauze ligt, waarna dan met hetϰοινόν het tweede lid een volledigen zin vormt, bv.

Geef mij eens /dat boek daar wil ik hebben.

1) Leiden z.j.

2) Die construction ἀπὸ ϰοινοῦ im mittelhochdeutschen, in Beiträge zur Gesch. der deutschen Sprache u. Lit. (Beitr.) 49 (1925), 1-63. In 1929 ‘durchgearbeitet und erweitert’ in Syntaktische Studien, bij Max Niemeyer, Halle uitgegeven. Daar de studie echter geen essentieele verandering heeft ondergaan, beperk ik me tot den tekst in deBeitr., die voor iedereen bereikbaar is. Herzieningen in de uitgave van 1929 worden, waar het te pas komt, vermeld. 3) Verhandlungen der 53. Versammlung deutscher Philologen u. Schulmänner Leipzig 1922,

blz. 63 vlg.

Het spreekt van zelf, dat het hier gaat om dengene, die deze constr. bij het-spreken of schrijven vormt. De lezer legt steeds de caesuur na hetϰοινόν, hier dat boek, zooals mij uit een kleine enquête gebleken is. Dit geldt ook voor den onvoorbereiden voordrager. Volgens Karg zou dezelfde rythmische structuur (caesuur vóór het ϰοινόν), ook in het middeleeuwsche vers te constateeren zijn, bv. Kudrun 538 dô spranc von dem gesidele / her Hagene alsô sprach.

Fr. Maurer maakt in de bespreking van Karg's studie1)verschil tusschenἀπὸ ϰοινοῦ uit de spreektaal en uit de romans der M.E. Hij wil die constr., die in haar geheel slechts één gedachte uitdrukt, zooals het bovengenoemde voorbeeld:geef mij eens dat boek daar wil ik hebben, wel gelijkstellen met de middeleeuwsche: do kom von himele der gotes engil erschein im do, waarin ook slechts een gedachte gecontamineerd uitgedrukt wordt. In het voorbeeldKudrun 538 dô spranc von dem gesidele her Hagene alsô sprach heeft geen contaminatie plaats gehad; de beide deelen drukken geheel verschillende gedachten uit. Zeker, dit verschil is er; maar dat maakt Karg ook. Het betreft het ontstaan van deἀπὸ ϰοινοῦ-constr. en niet de rythmische structuur. Trouwens in de spreektaal zal het typeKudrun 538 ook wel voorkomen, bv.Hij vroeg mij dat boek bracht ik hem, zoodat men bij de beoordeeling van de middeleeuwsche constr. wel van de hedendaagsche uit mag gaan.

Vóór Maurer betwistte reeds Behaghel in zijnDeutsche Syntax (Deel 3, blz. 536) de identiteit van de middeleeuwsche constr. met die uit de spreektaal. Met recht voert Karg (1929 blz. 52 vlgg.) daartegen aan, datἀπὸ ϰοινοῦ, uit de spreektaal in de geschreven taal gekomen, in een andere sfeer komt en daardoor een stilistische functie kan krijgen, die deze constr. van huis uit niet bezit. Aan de gelijke rythmische structuur doet dit niets af. En toch zou ik dat verschil tot een minimum willen beperken, daar de middeleeuwsche dichter zijn werken niet schreef, maar voordroeg. Moge dan ook niet

1) Deutsche Literaturzeitung 1930, kolom 748-50. Maurer belooft (k. 750) de ἀπὸ ϰοινοῦ-constr. uitvoeriger te behandelen en vooral op de kwestie van de pauze nader in te gaan. We hebben dit opstel echter nog steeds te goed.

alles improvisatie zijn, in ieder geval dichtte hij voor een luisterend, niet voor een lezend publiek. Daar nu niet alleen door den dichter zelf, maar ook door anderen diens werken voorgedragen werden, kan ik moeilijk aannemen, dat bij die voordracht steeds met caesuur vóór hetϰοινόν gelezen werd. Werden ze slechts gelezen, dan werd de caesuur zeker na hetϰοινόν gelegd. Verder terug dan de M.E. gaat Karg niet. Dit onbewust stijlelement zou dan pas in de M.E. uit de spreektaal in de schrijftaal gekomen zijn. Aannemelijker is het, dat het geschreven werd, zoodra men den stap van den primitieven paratactischen zinsbouw naar den hypotactischen gedaan had. De reden, waarom Karg niet verder dan de M.E. wil teruggaan, is het feit, dat in de door Karg gewraakteἀπὸ ϰοινοῦ-constructies in den Heliand de caesuur onomstootelijkna het ϰοινόν valt. Ook in het voorbeeld Geef mij eens dat boek daar wil ik hebben ligt volgens mij de pauze, liever, het spannende moment, veroorzaakt door het onverwachte volgen van een nieuwen zin, door hetϰοινόν ingeleid, ná hetϰοινόν. In aansluiting aan Karg zet Sievers (Beitr. 50, 99 vlgg.) uiteen, dat hetϰοινόν begint met een ‘ruck’, veroorzaakt door een plotselinge verandering van stem, nl. van de ‘normalstimme’ (N.) in de ‘umlegstimme’ (U.) of omgekeerd, naar gelang met welke stem het geheel voorgedragen wordt. In het voorbeeldKudrun 538 dô spranc von dem gesidele her Hagene also sprach wordt danher Hagene met verheffing van stem gesproken. Zoo gauw het ϰοινόν voorbij is, vervalt men weer in de gewone stem1).

Er valt inderdaad een kleine pauze voor hetϰοινόν, maar deze wordt daardoor veroorzaakt, dat het voornaamste gedeelte van den zin, hetϰοινόν, door inversie achteraan staat. Juist door die inversie in den eersten zin wordtἀπὸ ϰοινοῦ mogelijk gemaakt. Men mag echter de pauze, door inversie vóór het geïnverteerde zinsdeel ontstaan,

1) Het zal niemand verwonderen, dat Karg in de omwerking van zijn opstel (1929) hierop ingaat. Noch aan de uiteenzettingen van Sievers noch aan die van zijn leerling Karg kan ik eenige bewijskracht toekennen, misschien, omdat ik niet goed weet, wat ik van de maatstok- en hoofdbewegingen van Sievers' Schallanalyse denken moet.

niet verwarren met de spannende pauze na hetϰοινόν. Vanaf het optreden van de geschrevenἀπὸ ϰοινοῦ-constr. kan men die pauze aanwijzen. Als uitgangspunt voor het ontstaan vanἀπὸ ϰοινοῦ nemen Behaghel1)

en Erdmann2)asyndetische parataxis aan, bv.Monsee Weensch fragm. Matth. 21,13):sîne iungirun auh uuârun hungrage, bigunnun raufen diu ahar. Voor bigunnun ligt duidelijk een pauze. Deze blijft op dezelfde plaats, wanneer door inversie van den eersten zin het onderwerp ϰοινόν wordt: auh uuârun hungrage sîne iungirun bigunnun raufen diu ahar. De komma, die eerst de twee zinnen scheidde, vervalt nu.

Als voorbeeld uit onze letterkunde moge dienenElegast 857-58: Daer hangen an hondert schellen groot, Ende sijn claer van goude root > asyndeton: *Daer hangen an hondert schellen groot Syn claer van goude root. Voor mij is het aan geen twijfel onderhevig, dat de pauze nahondert schellen groot ook in de ἀπὸ ϰοινοῦ -constr. blijft.

Karg noemt (1925, blz. 7) nog enkele plaatsen uit Otfrid's Evangelieboek en één uit denWillehalm von Orlens van Rudolf von Ems, vs. 14078, een plaats, die echter reedsἀπὸ ϰοινοῦ is: Do kament juncfr welin Sch ne, hovesch, wol gevar, Buten in ir claider dar4). Karg, die deze constr. asyndetische parataxis noemt, geeft daarom toe, dat de pauze valt na vs. 14079wol gevar. Welk verschil is er tusschen dit en het voorbeeld uit deKaiserchronik, vs. 6038, dat Karg wel als ἀπὸ ϰοινοῦ beschouwt en waarin de pauze dan ineens voor hetϰοινόν zou vallen: duo kom von himile der gotes engel erscein im dô? Dat bij het onderwerp in het voorbeeld Willehalm een bepaling staat, doet niets ter zake.

2. Deἀπὸ ϰοινοῦ-gevallen uit den Heliand worden door Karg als

1) Germania 24, 167 vlgg. en Deutsche Syntax III, blz. 533 vlgg.

2) Untersuchungen über die Syntax u. Sprache Otfrids, Halle 1874, I § 70. Bij Karg blz. 6 vlg. 3) Braune,Ahd. Lesebuch8

, 1921, blz. 20. 4) Geciteerd naar Karg blz. 7; 1929, blz. 9.

zoodanig verworpen, omdat in die gevallen aan een pauze nà hetϰοινόν niet te tornen valt.

Nemen we een voorbeeld uit denHeliand, 4294 vlg.1) :

Thuo im anduuurdi /alouualdo Crist

guodlico fargaf / them gumon selƀo2)

De reden, waarom Karg (blz. 39) deze constr. niet alsἀπὸ ϰοινοῦ beschouwt, is -behalve de bovengenoemde, die geen reden is - het feit, dat ‘dieses wichtige stilmittel der alliterationsdichtung... ganz bewusst angewendet wird’ en daarom geheel verschilt van deἀπὸ ϰοινοῦ -constr. uit de omgangstaal, die op onlogischen zinsbouw berust. Dat de dichter van denHeliand de ἀπὸ-ϰοινοῦ -constr. bewust gevormd zou hebben en die van deKudrun bv. niet, kan men met goed recht betwijfelen. Ook in denHel. berust ze op onlogischen zinsbouw. Vervolgens zou deze constr. in den Hel. slechts op variatie berusten. Ook dit is niet juist, want in ons voorbeeld is het werkwoord van het tweede deel (fargaf) verklaring van dat van het eerste (anduuurdi); immers het antwoord sluit de vergeving niet in. Zuivere variatie daarentegen is het tweede deel van een plaats uit denMünchener Oswald, die Karg wel als ἀπὸ ϰοινοῦ beschouwt: vs. 737nu sî wir alle betôrt Vondeme listigevogel Sî wir alle samt betrogen3).Betrogen is eenvoudig synoniem met betôrt. In 1929 heeft Karg dit voorbeeld uit denHel. door een ander vervangen: 103b, 104.

OokHel. 5098:

Thuo balg inase biscop / habda bittran hugi,

is een zuivereἀπὸ ϰοινοῦ-constr. met inversie in het eerste deel, wat trouwens ook in vs. 4294 het geval is. Wat voor verschil zou er zijn tusschen dit Os. voorbeeld en het reeds aangehaalde uit deKudrun: dô spranc von dem gesidele her Hagene alsô sprach? Ook bij

1) Uitg. Sievers, Halle 1878 (Cottonianus).

2) Bij Karg 1925, blz. 39, per vergissingselbo uit den Monacensis, wat Beitr. blz. 162 verbeterd is.

3) Geciteerd naar Karg 1925, blz. 28, 1929, blz. 32.

dit geval uit denHel. kan men niet spreken van variatie, daar balg, het plotselinge opkomen van toorn, de oorzaak er van is, dat een bittere gedachte bij den bisschop opkomt; de handeling van het laatste deel volgt dus in temporeele en causale verhouding op de handeling van het eerste deel. Dat de pauze ná hetϰοινόν valt, is dus historisch gegeven.

Ik wil echter niet beweren, dat de andere gevallen uit denHel., door Karg aangehaald,ἀπὸ ϰοινοῦ-constructies zijn, maar die verschillen dan ook essentieel van de zoo juist behandelde voorbeelden:

215 / thiu thena maguhabda

that barn an iro barme:/

Dit is zuivere variatie; overigens juist dezelfde constr., die Karg (blz. 32)

‘unvollständiges’ἀπὸ ϰοινοῦ noemt, waarop we later terugkomen; voorbeeld: Ich han vertzert myn dag uerhert na vngewyn. Waarom zou in het Os. vers de breuk ná en in het Mhd. vóór hetϰοινόν liggen?

440 / Helithos gispracun

an them ahtođen dage / erlos managa,

is emotioneele herhaling van het onderwerp: ‘mannen spraken op den achtsten dag, vele mannen...’. Ook zoo:

5106 / That uuerod all gisprac,1)

folc Iuđeono / that...

In geen van deze laatste gevallen is er ook sprake van inversie!

Meer aandacht verdient volgens Karg de meening, dat in denHel. heele zinnen ἀπὸ ϰοινοῦ zouden staan, een meening, die vooral Behaghel2), zij het met herziening van eenige gevallen in zijn verschillende werken, verdedigd heeft.

Nadat O. Kunze3)van eenige plaatsen aangetoond heeft, dat het

1) Karg laat de komma weg.

2) Die Modi im Heliand. Diss. Heidelberg 1876 en Die Syntax des Heliand. Leipzig 1897. 3) Die Bindung von Haupt- und Nebensatz im Heliand und der alts. Genesis durch mittel des

geenἀπὸ ϰοινοῦ-constructies zijn, blijven er nog zes gevallen over, die Karg tenslotte alle schrapt. Deze laatste plaatsen wil ik nog eens bespreken. Gemakshalve en om wille van de duidelijkheid laat ik een woordelijke vertaling na den Os. tekst volgen.

738 ni mohta siu im nio giformon, /thoh siu mid iro fađmon tuem

iru egan barn / araman bifengi,

liof endi luttil, / thoh scolda it simblon that lif ageƀan

(niet kon zij het helpen,ofschoon zij met haar twee handen haar eigen kind met haar armen omvatte, de lieve kleine, toch moest het voor altijd het leven laten).

Achterluttil ligt zoo'n caesuur, dat Karg het volgende thoh slechts paratactisch doordennoch kan weergeven, waarvoor ook het verschil in woordschikking en modus in de beidethoh-zinnen spreekt. Maar dan moet de laatste thoh-zin toch zeker paratactisch met 738a verbonden worden, waardoor juist 738b, 739 en 740a ϰοινόν wordt. Het is niet juist, dat 740a, de appositie liof endi luttil het ϰοινόν van den volgenden, derden zin scheidt, want het behoort tot hetϰοινόν. De sterke caesuur, die Karg na deze appositie hoort, is dus de pauze na hetϰοινόν.

In het anderethoh-geval is, naar de woordschikking geoordeeld in 4194a, punt achtersprecan mogelijk:

4192 / ‘Nis fruma enig’ quathun sia,

uses rikies giradi, /thoh uui reht sprecan,

ne thihid uses thinges uuiht:/ (‘Er is niet eenig nut’ zeiden ze,

‘geen voordeel voor onze heerschappij,ofschoon wij volgens het recht spreken,

niet wordt goed onze toestand:). Er is nog een derdethoh-geval: 1786

Thann nimat gi in thena engean: / thoh hie so othi ni si firihon te faranne, / thoh scal hie te frumu uuerthan so hue so ina thurugengit,/

(Dan nemen jullie dien smallen (sc.weg): ofschoon hij zoo makkelijk niet is voor menschen te gaan, toch moet hij tot nut worden

voor ieder, die hem ten einde gaat,)

Het is wel duidelijk, dat tusschen 1786a en 1786b geen logisch verband hoeft te bestaan. Al te spitsvondig is het echter, deze doorzichtige zinsvorming met die in de verzen 5365 vlgg. te willen gelijkstellen:

/ ‘Bethiu scalt the sulic men uurekan

hoscuuord manag, /ef thu umbi thines herren ruokis

umbi thines frohon friundscipi, /than scalt thu ina thiu ferhu beniman.’ (‘Daarom moet je zulk een misdaad vergelden,

menig scheldwoord,als je om je heer iets geeft

om de vriendschap van je heer, dan moet je hem het leven nemen.’)

Karg (blz. 41 vlg.) wil overeenkomstig het vorige geval een dubbelpunt zetten achter friundscipi, wat heelemaal niet aannemelijk is. Het woordje than, dat de zin 5367b inleidt, en de woordschikking van dien zin laten zulk een interpretatie niet toe.

Er blijft nog één geval over1): 4358 vlgg. / Mutspelli cumid

an thiustria naht, /all so thiof farit

darno mid is dadion, / so cumit thie dag mannon, thie lezto theses liohtes, / so it err thesa liudi ni uuitun, so samo so thiu fluod deda / an furndagon,

1) 453 vlgg. schrap ik ook alsἀπὸ ϰοινοῦ, daar de door ef ingeleide bijzin inderdaad even goed aan het einde als in het midden van de constr. kan staan, iets wat bijἀπὸ ϰοινοῦ niet mogelijk is:

Thuo uuas iro uuisa thann,

thero liudo landsido, / that that ni muosta farlatan nigen idis under Ebreon, / ef iru odan uuarth

suno afuodid, / ne siu ina simla tharod te them godes uuihe / forgeƀan scolda.

(De ondergang van de wereld komt

bij donkeren nacht,zooals een dief loert

in het geheim met zijn daden, zoo komt die dag voor de menschen, de laatste van het licht, zoo het van te voren de menschen niet weten, zoo gelijk zoo de vloed deed in vroegeren tijd.)

Wanneer het tweedeso ook als parallel met 4366b. 4374. 4375aop te vatten is, dan is nog tevensἀπὸ ϰοινοῦ mogelijk. Zoo interpreteeren Sievers en Behaghel ook den tekst. Alleen Heyne1)heeft puntkomma achter 4361a = Sievers 4359a.

Zien we van dit laatste geval nog af, dan blijven er nog twee zekereἀπὸ

ϰοινοῦ-constructies, waarin het ϰοινόν een heele zin is, in den Hel. over. Het is dus al te ver gezocht, wanneer Kargἀπὸ ϰοινοῦ uit den Hel. wil wegcijferen, omdat daarin de caesuur zeker ná hetϰοινόν valt.

3. Het ‘oudste’ voorbeeld meent O. Behaghel (Deutsche Syntax III) in het Ludwigslied (vs. 13) gevonden te hebben:

Sume sâr verloraneUuurdun sum erkorane.

De caesuur ligt voor hetϰοινόν! We zouden dus niet langer onze meening (pauze ná hetϰοινόν) kunnen staande houden. Ofschoon dit voorbeeld Karg's meening (pauze vóór hetϰοινόν) een historischen grondslag zou kunnen verleenen, beschouwt ook deze het geval niet alsἀπὸ ϰοινοῦ. Behalve zijn tegenbewijzen (1929, blz. 49 vlg.) - een hulpwerkwoord komt elders niet alsϰοινόν voor;

onzelfstandigheid van halfverzen is tegen de techniek van het geheele gedicht in -tegenbewijzen, die slechts de kracht van waarschijnlijkheid hebben (hulpww. als ϰοινόν toch in de Kreuzfahrt Ludwigs des Frommen vs. 1557, Karg 1929 blz. 34; Ludwigslied telt slechts 118 verzen), dient men van uit een ander gezichtspunt deze constr. te bekijken: in de voorbeeldengeef mij eens dat boek daar wil ik hebben of dô spranc von dem gesidele her Hagene also sprach springt in het

1) Paderborn 1883.

oog, dat hetϰοινόν met iéder der beide deelen een zin vormt en niet bv. bij het eerste deel uitgedrukt is en bij het tweede gedacht moet worden. Duidelijk wordt dit bij splitsing:geef mij eens dat boek en dat boek daar wil ik hebben. Deze eenvoudige voorwaarde is niet vervuld in het voorbeeld uit hetLudwigslied. Maken we eerst van de twee halfverzen één vers:sume sâr verlorane uurdun sum erkorane. We zien, het vermeendeϰοινόν is slechts bij het eerste deel van den zin uitgedrukt en moet in het laatste áchteraan -ἀπὸ ϰοινοῦ vereischt middenstelling, ‘Rahmenstellung’, zooals Spitzer het noemt - aangevuld worden:sume sâr verlorane uuurdun, sum erkorane [uuurdum]. Splitsing is hier onmogelijk: sume sâr verlorane uuurdun en uuurdun sum erkorane*.

Ook kan deze constr. niet tot de onder te bespreken onvolledigeἀπὸ ϰοινοῦ-constr. gerekend worden.

4. Afgezien van het historisch argument uit denHel. voor de caesuur ná het ϰοινόν, zie ik ook een bezwaar tegen het aannemen van een breuk vóór hetϰοινόν in het voorbeeldFerguut 5314b:

Stont opArtur die coninc

Ghinc messe horen in die kerke.

Er is geen reden, om aan te nemen, dat iemand bij het vormen van een dergelijke constructie zich reeds bewust wordt, dat het laatste deel van dien zin tevens het eerste gedeelte van een volgenden zin zal zijn, en dit allerminst voor den dichter, die onbewust te werk gaat. In dit voorbeeld staat hetϰοινόν op het einde van een versregel, waardoorἀπὸ ϰοινοῦ-pauze en de pauze van het verseinde samenvallen. Dit is echter niet steeds het geval. Van de 252 gevallen vanἀπὸ ϰοινοῦ die Karg in de Mhd. epiek vond, beginnen er 249 met een nieuw vers (1929:250 van de 264 gevallen), zoodat - zoo besluit Karg - hetϰοινόν steeds door een psychische pauze van het eerste deel gescheiden zou zijn.

Van de, volgens mij, zuivereἀπὸ ϰοινοῦ-constructies in den Ferguut, te weten: 451), 364a, 629a, 806, 1023, 1031, 1071, 2595, 2839,

3176a, 3680a, 5155-56a, 5187, 5228a, 5314, 5316 beginnen er 13 met een nieuw vers. In vergelijking met de gevallen bij Karg (3 van de 252; 1929 reeds 14 van de 264) zijn er dus veel plaatsen in denFerg. (3 van de 16), waar het ϰοινόν niet met het begin van het vers samenvalt. Behalve het bovengenoemde (5314) zijn dit 1031b1):

‘Here’ seit hi, ‘en es niet goet Dat mijn her Keye die ridder vremde Versprect: hem sals berouwen in dende.

Also dede himijn her Pertsevale

Verjagede hi mit sire tale.

Ook het derde en laatste geval2)getuigt ten overvloede, dat de caesuur niet voor hetϰοινόν ligt: 5316b

Daer warenpapen ende clerke

Daden den dienst te Gods love.

1) Als voorbeeld te vindenInl. CXVII, waar echter drukfout: also dede hi met Pertsevalę i. pl. v.