• No results found

Buchanan en Vondel's Joannes de Boetgezant

De Gentse, niet Leuvense1)oud-hoogleeraar en Leidse hoogleeraar, J.M. Schrant2), Van Lennep3)en de W.B. IX, 687 vlg. trachtten op goede gronden de gewijde en profane schrijvers aan te geven, onder wier invloed Vondel in zijn heldendicht Joannes de Boetgezant, bewust of onbewust werkte. De W.B. IX, 980 merkt van Schrant op: ‘Zijn uitvoerige aantekeningen hebben vooral waarde door het opgeven van vele plaatsen uit de H. Schrift ter verklaring van het gedicht.’ Die aantekeningen werden door de W.B. dan ook alle overgenomen. Verder wijst de W.B. t.a.p. nog op invloed van G. Buchanan: ‘Ook herinneringen aan Buchanan's Joannes zijn in Vondel's Boetgezant te vinden.’ Die herinneringen heeft Schrant genoteerd, maar ze werden in de W.B. weggelaten.

De verhouding van Vondel tot Buchanan in het algemeen en in het bizonder tot diensJephthes heeft Dr. A.J. de Jong in zijn kort geleden verschenen uitgave van Vondel's Jeptha, uitvoerig en inzichtelijk uiteengedaan4). We zouden daaraan nog kunnen toevoegen, dat Vondel in hetBerecht van de Salmoneus zich tegenover de tegenstanders van bijbelspelen o.a. beriep op het voorbeeld van Buchanan. Eveneens dat Vondel al vóór 1640 nagenoeg het hele laatste toneel van Buchanan's Jephthes vertaalde met het opschrift: Uit Buchanan's Jephta. Dr. W. de Vreese drukte heel die vertaling met de oorspronkelijke tekst van Buchanan af achter zijn artikel over het Petersburgse hs. van Vondel's Tasso-vertaling inMed VA, 1911, blz. 113-1525). Prof. Molkenboer wees er nog op, dat Vondel de naam van zijn held weer Jeptha spelde naar het voorbeeld van

1) WB. IX, blz 980.

2) Joannes de Boetgezant, Leiden, 1840. 3) De Werken van Vondel, X, 21 vgl.

4) Vondel's Jeptha, Pantheon-serie [1940], blz. 8 vlg.

5) Zie Sterck,Oorkonden over Vondel en zijn Kring, Bussum, 1918, blz. 92.

de Engelse humanist1). Ook nog is Vondel bij Buchanan in de leer gegaan voor de Horatiaanse versmaten van zijnHarpzangen2).

Wat nu de verhouding van Vondel'sBoetgezant tot Buchanan's Baptistes betreft, Vondel vermeldde dit treurspel van de Schotse schrijver in zijnBerecht van

Salmoneus naar diens Jephthes. Voorzover mij bekend heeft Schrant in zijn uitgave van deBoetgezant er het eerst op gewezen, dat Vondel Buchanan's treurspel heeft benut3). In zijn verklaringen heeft hij een paar malen het heldendicht met het schooldrama vergeleken4).

Om met zekerheid de verhouding van Vondel's episch gedicht tot Buchanan's drama te bepalen is het nodig meteen te onderzoeken of en in hoeverre Vondel de Nederlandse bewerking benut heeft, die Jeremias de Decker van Buchanan's stuk heeft gemaakt. Schrant heeft een enkele maal Vondel's werk met het stuk van De Decker vergeleken (V, 597), maar is verder op de verhouding van Vondel tot Buchanan en/of De Decker niet ingegaan. De Decker's vertaling dateert van 1652, en werd in 1656 door J. Kolom uitgegeven; in 1659 verscheen er een tweede editie van. Vondel was met het werk van De Decker bekend. Hij noemde hem, vertelt Brandt, een dichter ‘van een cierlijke netheit.’ Vondel'sKlinkdicht voor de keuze van zijne Heiligheid Alexander VII (1655) is een reactie op De Decker's Op de keuze van syne Heyligheyd Alexander den Sevenden5).

Om Vondel's verhouding tot Buchanan en/of De Decker te bepalen is het nodig De Decker's vertaling met het origineel te vergelijken en daarna Vondel'sBoetgezant met beide6).

1) Vondelkroniek, 1941 (12) blz. 116. In de latere edities van Buchanan, in die De Jong en in die ik zelf gebruikte (resp. van 1609 en 1715) is de spelling echter Jephthes.

2) Ibid. 1932 (3) blz. 179-180; - W.B. VIII, blz. 980. 3) t.a.p. blz. XV.

4) Bij Boek V, vs 84, 207 en 518. 5) Vondelkr. 1933 (4) 35.

6) Dr. Karsemeyer heeft in zijn dissertatieDe Dichter Jeremias de Decker Amsterdam 1934, blz. 109-118 een onderzoek ingesteld naar de verhouding van het werk van De Decker met dat van Buchanan. Hij heeft daarin hoofdzakelijk de verandering in bouw aangewezen. Voor ons doel is een gedetailleerde vergelijking van de tekst nodig.

Het stuk van Buchanan begint met een proloog en heeft verder de volgende inhoud: I. Het opent met een gesprek tussen de Farizese Rabijn Malchus en de

eerwaardige Jood Gamaliël. De eerste valt Joannes aan, de tweede springt voor hem in de bres. Malchus zal Joannes uit de weg trachten te ruimen, en roept daartoe de hulp van Herodes in. Het koor zingt over de schijndeugd der mensen.

II. De koningin poogt Herodes tegen Joannes op te zetten, maar Herodes wil daar niet van weten. Alleen brengt hij Joannes onder het oog, wat de Joden tegen hem hebben en zijn eigen grief, dat hij zijn huwelijk met Herodias afkeurt. Het verwijt van Joannes aan hem zelf zou hij kunnen laten passeren, maar wat het volk tegen hem heeft, is erger. Joannes verdedigt zich en wijkt niet. Dan besluit Herodes hem te verwijderen, omdat hij hem zijn huwelijk verweet. Het koor bidt tot God om redding.

III. Joannes is gevangen gezet en het goed gezinde volk lijdt met hem mee. Malchus tracht Joannes te bepraten, maar deze verwijt hem en de Farizeën hun hebzucht. Malchus noemt Joannes een fortuinzoeker en zweert zijn dood. Koor: de zieke is bang voor het geneesmiddel, het geweten van de huichelaar knaagt; zalig de zuiveren van harte.

IV. Malchus wantrouwt de koning. - Neemt het volk de dood van Joannes slecht op, dan zal de koning de schuld op Malchus werpen, anders neemt hij die voor eigen rekening. Daarom zet hij de koningin nog meer op. Het koor zingt: Joannes zal sterk staan in de strijd.

V. Het koor stelt Joannes op de hoogte van het gevaar, maar Joannes is

onverschrokken en hij zingt een loflied op de dood. Het koor zingt daarna over de dood van goeden en bozen, en dat het zelf van het lichaam wenst ontslagen te worden.

VI. Herodias heeft haar dochter overgehaald de dood van Joannes te vorderen als loon voor haar dans. De dochter vraagt om het hoofd. Na een redetwist geeft de koning toe en schuift alle verantwoording op de koningin. Het koor klaagt over de verwording van Israël, voorziet overweldiging van vreemden. VII. Een bode deelt mee, dat de dochter het hoofd van Joannes

heeft meegenomen. Hij weent niet, maar juicht om zulk een luisterrijke dood. Het koor: wij mensen zijn ten onrechte bang voor de dood.

De Decker bracht de volgende wijzigingen aan:

Om het drama de meer klassieke vorm van 5 bedrijven te geven en om de dans aan het gastmaal en het hoofd ter tafel meer te laten uitkomen, zoals van het einde der 16e eeuw af in beeldende kunst en literatuur gebruikelijk werd1), heeft hij de proloog laten vervallen en de bouw van het stuk veranderd, te beginnen na de dialoog van IV. Maar wat voor ons vooral van belang is, behalve een paar kleine fragmenten, één in het tweede bedrijf, waarin gesproken wordt van het a.s.

geboortefeest van Herodes, en één midden in het vierde, waarin Malchus de koningin aanspoort haar dochter het hoofd van Joannes te doen vragen, heeft hij er drie grote stukken ingevoegd: 1. Een klacht van Gamaliël over de samenzwering van Malchus en de koningin, midden in het vierde bedrijf, 2. In het begin van het vijfde bedrijf een gesprek van Gamaliël met de Rey, waarin G. klaagt over het kwaad, dat de

dronkenschap meebrengt, en het verhaal doet van de dans, 3. Vóór het verhaal van de Bode (Buchanan VII) laat hij de dochter de schotel met het hoofd van Joannes ter tafel brengen. Zij jubelt over haar werk en verhaalt er verder, dat Joannes opgetogen stierf en de ballingschap van Herodes en de koningin voorspelde.

VondelsBoetgezant heeft de volgende reminiscenties aan fragmenten en situaties, die tegelijk bij Buchanan en De Decker voorkomen.

1. Bij Buchanan2)

en De Decker3), wordt van de godsdienstige toestand onder het Joodse volk gesproken: Vondel opent met een verslag van de godsdienstige gesteldheid van het Joodse land I, 59-66.

2. De Farizeër Malchus, die bij Buchanan en De Decker Joannes uit de weg wil ruimen, is bij Vondel een tempelknaap, overigens in dezelfde functie. Bij Buchanan (l.c. 30) en De Decker

1) Knipping,De Iconografie van de Contrareformatie in de Nederlanden, I, 180-181, Hilversum, 1939.

2) Ed. Edinburgh 1715, blz. 23, 24, 28, 34. 3) Gedichten 1656 blz. 12, 14, 30, 31, 45.

(l.c. 37) gaat Malchus naar de koningin om haar nog meer tegen Joannes op te zetten. Bij Vondel wordt Malchus met hetzelfde doel naar Herodias gezonden (V; 201-19). In Baptista (Buch. l.c. 30, De Decker 39) wordt Malchus door de koningin in vertrouwen genomen: in VondelsBoetgezant (V, 516-519) eveneens. Deze Malchus is blijkbaar ontleend aan Joes 18, 10, waar hij vermeld staat als de dienstknecht van de Hogepriesters, die Christus mee gevangen kwam nemen.

3. Evenals bij Buchanan (l.c. 31-32) en De Decker (l.c. 51-52) komt er bij Vondel een lofrede voor op de dood, hoewel korter en anders (V, 568-587).

4. Op het einde van het derde bedrijf bij Buchanan en De Decker, zingt het koor, dat de zieke bang is voor het geneesmiddel. Zij gebruiken dit beeld om aan te duiden, dat de Farizeën bang zijn om de waarheid uit Joannes' mond te horen. Vondel heeft hetzelfde beeld (V, 1-8) toegepast op Herodias.

Er zijn bij Vondel nog een paar reminiscenties aan beide voorgangers, waarmee hij evenwel nauwer bij De Decker dan bij Buchanan schijnt aan te sluiten. 5. Bij Buchanan schildert de koningin in het begin van het tweede bedrijf een

volksoproer aldus (l.c. 25):

Fingi fieri, quod fore

Tandem necesse est, concitari mobile Ad arma vulgus, cuncta passim lugubri Ardere bello, vasta linqui praedia Urbes cremari, virgines per vim rapi.

De Decker vertaalde dat als volgt (l.c. 17):

Maer als ghy 't woeste graeu, (want dit wil toch 't besluyt Noch worden van dit spel) door sijn' doortrapte treken In wapen siet alom, alom uw Rijck ontsteken

Van 'tvier des droeven krijgs, verlaten 't platte land, De Dochteren geschend, de Steên in lichten brand.

Vondel tekent de opstandelingen na Joannes' preek aldus (III, 157-159):

Soldaeten, afgerecht op moedtwil en gewelt, Brantstichters, rovers in de steden, en op 't velt, En vrouweschenders staen verbijstert, en verlaeten.

Bij alle drie is er sprake van steden, brandstichten, roven. Bij Buchanan van maagden ontvoeren, bij De Decker èn Vondel woordelijk van

vrouwen-schenden; bij De Decker en Vondel ook nog van ‘'t platte land’ of ‘'t velt’.

6. In deBoetgezant als in Baptistes en de vertaling prikkelt de koningin Herodes tot de moord op Joannes. Bij Buchanan (l.c. 33) aldus:

Tantine sanguis hujus erit homunculi, Ut tu diebus sollicitus ac noctibus Non conquiescas?

De Decker vertaalt (l.c. 43):

Hoe? sal een hand vol bloed,

U kostelijcker zijn als een gerust gemoed?

Bij Vondel heet het in dezelfde situatie (V, 38):

Ontzietge met een hantvol bloets mijn' moedt te koelen?

‘Het bloed van dat mensje hier’ bij Buchanan is bij Vondel als bij De Decker ‘een handvol bloed’. HetWNT V, 2025 verwijst naar deze uitdrukking bij Vondel en rangschikt ‘handvol’ in dit verband onder de ‘niet door het gebruik geijkte toepassingen’.

De volgende twee plaatsen in deBoetgezant herinneren aan twee van de drie bovengenoemde grotere stukken, die De Decker in zijn bewerking invoegde. 7. Bij De Decker klagen in het begin van het vijfde bedrijf Gamaliël en de Rey

over de rampzalige gevolgen van de dronkenschap (blz. 46-48). Ook bij Vondel uiten de leerlingen daarover hun klachten (V, 597 vgl.).

8. Tegen het einde van het vijfde bedrijf van De Decker (blz. 56) vertelt de dochter, dat Joannes de ballingschap van Herodes en de koningin voorspelde:

't Is waer, hij neemt mij 't hoofd: maer God sal hem 't besit Eens nemen van sijn rijck, sijn kroon een' ander geven, En hem in ballingschap ellendig om doen sweven.

Vondel laat Jesus dezelfde voorspelling doen (VI, 242-4):

Wy zien Areta noch zijn schoonzoons hof bevechten, En vorst Herodes, met Herodias de boel,

Van Rome in ballingschap geschupt uit zijnen stoel.

Deze ballingschap wordt verhaald door Flavius Josephus1)en wellicht nog in andere geschriften, maar opmerkelijk is dat Vondel evenals De Decker de ballingschap laat voorspellen.

Dat Vondel evenals De Decker het verhaal opstuwt naar het noodlottige gastmaal, kan gebeurd zijn in afhankelijkheid van De Decker, maar vindt voldoende verklaring in het tijdsverschijnsel, waarvan we boven spraken. Hiertoe beperkt zich, voorzover ik heb kunnen nagaan, de invloed, die Vondel'sBoetgezant van Buchanan en De Decker onderging.

Twee plaatsen (7 en 8) kunnen slechts teruggaan op de bewerking van De Decker, twee andere (5 en 6) schijnen nauwer bij De Decker aan te sluiten, de andere vier (1-4) kunnen evengoed tot de Decker als tot Buchanan worden teruggebracht. Hieruit volgt, dat Vondel zeker De Decker, maar niet zeker Buchanan heeft benut; alle reminiscenties zijn tot De Decker terug te brengen, niet alle tot Buchanan. Naar aanleiding van herinneringen van Vondel aan De Decker rijst de vraag of een paar teksten niet anders moeten verklaard worden dan tot nu toe gebruikelijk is.

a)Boetg. Bk. V, vs. 38:

Ontzietge met een hantvol bloets mijn' moedt te koelen?

De W.B. verklaart: ‘mijn' moedt: mijn gemoed, mijn wraaklust.’ De Decker heeft daar, zo we zagen (no. 6):

Hoe? sal een hand vol bloed,

U kostelijcker sijn als een gerust gemoed?

1) Joodse Oudh. 18, 7.

Herodias beroept zich op haar liefde. Zij vraagt de wond in haar hart te genezen (vs. 27):

Gy weet hoe diep een wonde ick in mijn harte draegh.

Uit de volgende verzen blijkt, dat Joannes haar die wonde heeft toegebracht door haar bloedschande te verwijten. En dan: Herodes moest gevoelen, zegt ze, wat dat betekent! Dat is dusniet haar wraaklust, maar de smart om het verwijt, haar hevige verstoordheid, haar verbolgenheid, haargloeiende gramschap. Die zal verdwijnen als gij, Herodes, de verwijten uit de weg ruimt. (Vgl.WNT VII, 4940: zijn moed koelen.) Even verder (vs. 83) zegt Herodes dan ook, dat hij al haar ‘leedt’ aan deze woestijnier zal wreken.

b) De klacht over de ellendige nasleep der dronkenschap in het treurspel van De Decker heeft haar parallel bij Vondel,Boetg. Bk. V, vs. 597: ‘wat werckt een droncken toren!’

De W.B. geeft ter plaatse geen verklaring. P. Zey S.J. in de Torentrans-editie VI, 528 vat dit zo op: ‘Wat kan een dronken mensch in zijn toorn al niet bewerken!’ Schrant verklaarde het al in dezelfde zin:toren is vertoorndheid, toorn, droncken is een adjectief. Bij De Decker staat evenwel, dat de dronken mens zo veel leed en ellende veroorzaakt (zie no. 7). Nu blijkt ‘toren’ bij Vondel niet enkel vertoorndheid te betekenen. Dr. Michels tekende bijHerscheppinge V, 644 aan: ‘toren:

verontwaardigde smart’1). En Prof. De Vooys bijHippolytus vs. 345 (Dat dartel blinckend wicht vol toren): ‘vol toren: verwekker van leed’2). Bovendien, ware droncken een adj., dan zou Vondel, die zich levenslang er op toelegde om geslachten en naamvallen te onderscheiden en daarvoor den van adjectieven op en en van sterke participia te laten vervallen ook in de onderwerp-functie bij mannelijke woorden3), eerdroncke geschreven hebben. Als voorbeeld moge dienen Eneas XI, vs. 170: ‘Degoedertiere vorst vergunt het hun met recht’; - Jos. in Egypte vs. 191: ‘En komtverbode lust nog boven?’

De onderhavige plaats schijnt dus te betekenen: Wat veroorzaakt een dronkene een leed.

P. MAXIMILIANUSO.F.M. Cap.

1) W.B. VII, 575.

2) W.B. III, 212. - Dr. L.C. Michels maakte mij daarop opmerkzaam.

3) Zie Van Helten,Vondel's Taal, Groningen 1838, § 100, en De Vooys, Gesch. van de Ndl. Taal, Groningen, 1931, no. 52.

Boekbeoordeeling

G.S. Overdiep, De volkstaal van Katwijk aan Zee. Met medewerking van

C. Varkevisser. - Antwerpen, 1940. - 247 bldzz. - Prijs ƒ3.05 of ƒ 4.10.

Dit boek over de Katwijkse volkstaal berust op aantekeningen door den auteur in zijn studententijd gemaakt, en op latere verzamelingen en stenografische opnamen door den heer Varkevisser, directeur van de Visserijschool en zelf oud-visser. Beiden hebben voor hun stof de liefdevolle, enigszins idealiserende belangstelling van de romantische bewonderaars der ‘ongerepte’ volkstaal. De sfeer waarin men zich hier beweegt, is een andere dan die van de strak beschrijvende en inventariserende germanistische dialectgrammatica of van het exacte kaartwerk der dialectgeografen.

Een voordeel van deze houding tegenover het materiaal is dat het boek in sommige gedeelten een zekere populariteit in de goede zin verkrijgt, waardoor het aantrekkelijk wordt ook voor den ontwikkelden lezer, die niet bepaald taalkundige of dialectoloog is, en toch voor zijn dialect dezelfde belangstelling koestert als voor andere

eigenaardigheden van zijn geboortegrond en het milieu waarin hij is opgegroeid. Men waardeert dit voordeel te meer, als de behandeling gedragen wordt door degelijke kennis van zaken. Die eigenschap nu zien wij al dadelijk in het interessante hoofdstuk ‘Oud-Katwijk’, voor een groot deel van de hand van den heer Varkevisser, dat een levendige schildering geeft van het vissersbedrijf uit de tijd van de

boomschuiten. Beheersing van de stof spreekt ook uit verscheiden gedeelten van de eigenlijke taalkundige beschrijving, vooral die van stilistisch-syntactische aard, waarin Prof. Overdiep de levende taal op heterdaad betrapt.

Een gevaar van de licht romantische beschouwing van de volkstaal is dit, dat de aldus gezinde bewerker vooral aandacht schenkt aan het bijzondere, het

karakteristieke van zijn dialect, waardoor de beschrijving te veel gaat worden een verzameling van curiosa. En

de taalkundige lezer, die meer prijs stelt op systematische behandeling, kan hierdoor het gevoel krijgen van een zekere onvolledigheid en eenzijdigheid. Dit te eerder, omdat de keuze van wat vermelding en bespreking verdient, in zo hoge mate afhankelijk is van het inzicht en de persoonlijke neiging van den bewerker. Ik kan mijn bedoeling verduidelijken door te herinneren aan sommige oudere en ook wel recente dialectwoordenboeken die door de auteurs terecht ‘idiotica’ zijn genoemd. Deze boeken geven vooral het eigenaardige, het van de cultuurtaal afwijkende in de woordenschat van het dialect, maar streven er niet naar een volledige

lexicografische beschrijving te leveren. Het grote publiek zal dit waarderen: de ongeschoolde belangstelling voor de volkstaal gaat vooral uit naar het ‘typische’, het aparte. De vakman ondergaat evenzeer de bekoring daarvan, maar voelt toch een tekort, wanneer een dialectboek uitsluitend aan deze dingen aandacht schenkt.

Deze voorkeur voor het aparte zien wij hier en daar ook in Overdieps beschrijving. Sommige gedeelten in zijn werk hebben dat min of meer anecdotische, waardoor men geneigd is het te typeren als een grammatisch idioticon. Zelfs de afdeling ‘zinsleer’, waar de schrijver in zijn element is, en waar de lezer keer op keer de fijne waarneming en ontleding bewondert, vertoont enigermate dit beeld.

Al dadelijk komt dat karakter van verzameling van curiosa uit in de volgorde van de eerste hoofdstukken. Na de ‘Inleiding’ en het hoofdstuk ‘Oud-Katwijk’, waaraan de heer Varkevisser veel heeft bijgedragen en dat terecht vooropstaat, volgt een hoofdstuk III over ‘vreemde woorden’, hoofdstuk IV over ‘woordbetekenis, woordaccent en woordgebruik’, hoofdstuk V over ‘omschrijving’ en hoofdstuk VI over ‘woordvorming’. Alle vier korte monografische opstellen met onmiskenbare kwaliteiten, maar zoals ze daar vooropgaan, meer aandoende als enkele interessante grepen uit het dialect dan als onderdelen die hun weloverwogen plaats innemen in het geheel van de beschrijving.

In al deze hoofdstukken vinden wij belangrijke gegevens, die wijzen op nauwkeurige en uitgebreide waarneming. Ik noem uit hoofdstuk III de Katwijkse vormen van plaatsnamen, waarbij inzonderheid