• No results found

Een verordening in den geest van XVII : 4 wordt voor

Stuk 1: De keur in de rechtspraak

In verscheidene gepubliceerde vonnissen, wegens over-treding van keuren gewezen, maakte de vraag een punt van onderzoek uit, of een gewestelijk bestuurder bij het vast-stellen van zulk een verordening binnen de perken van de hem verleende bevoegdheid gebleven was (materieele toet-sing); in eenige andere gevallen sprak de rechter zich uit over de vraag, of een bepaalde verordening, die een keur moest zijn, voldeed aan de voorschriften van de ordonnantie in Stbl. 1858 nr. 17 (formeele toetsing), dan of zij slechts uitvoering geeft aan de voorschriften van een algemeene verordening, en daardoor niet gebonden is aan de bepalingen van het genoemde Staatsblad.

§ 1. Materieele toetsing.

a. De landraad te Kediri (dr 1877, W. 766) verklaarde van een keur op het „begieten der wegen in de stad en voorsteden van Kediri" van den resident van dat gewest (J. c. 1865 : 66 en 67), dat de formuleering „stad en voor-steden" geen juridisch nauwkeurig begrip is, en dat het dus niet vaststaat, of een bepaalde woning daarbinnen gelegen is. Om deze reden werd de verdachte, die nalatig gebleven was in 't voldoen aan de voorschriften dier keur, niet

veroordeeld. De betreffende verordening was bovendien naar 's landraads meening in strijd met artikel 20 van Stbl. 1829 : 8, dat hetzelfde onderwerp reeds had geregeld, ook voor Kediri. Op dezen grond wordt echter in het vonnis niet verklaard, dat de verordening onverbindbaar is.

b. De raad van justitie te Semarang in zijn vonnis van 10 Februari 1897 (W. 1762) meent, dat de rechter met het oog op de verbindbaarheid van een keur mag onderzoeken, of de resident bij het vaststellen daarvan handelde in strijd met hoogere verordeningen, of zich begaf op het gebied, aan een anderen wetgever voorbehouden. De rechter heeft even-wel — zegt de raad — geen vernietigingsrecht, kan een ver-ordening slechts gedeeltelijk onverbindend verklaren, de niet onverbindend verklaarde bepalingen behouden echter vol-ledige rechtskracht.

De bevoegdheid van een resident om een rooiregle-ment vast te stellen is niet aan twijfel onderhevig, daar zoo-danig reglement uit zijn aard een politioneele keur is en bovendien bij Stbl. 1882 nr. 104 nog speciaal de bevoegdheid der residenten tot het uitvaardigen en afkondigen van een rooireglement is geregeld. (Zie verder h).

c. „Met de uitdrukking „wet" in art. 20 Alg. Bep. v. W.

is bedoeld elk verbindbaar voorschrift, en mitsdien ook de krachtens art. 72 Reg. Regl. jo. Stbl. 1858 nr. 17 vast-gestelde reglementen en keuren van politie. De rechter mag dus de innerlijke waarde of billijkheid daarvan evenmin be-oordeelen als die van algemeene verordeningen. Hieruit volgt echter niet dat de rechter die reglementen en keuren blinde-lings heeft toe te passen, omdat hij „de wet" heeft te eer-biedigen, hetgeen meebrengt, dat hij het geheele complex van bindende voorschriften voor oogen moet houden en waar tusschen deze strijd bestaat uit den aard der zaak de

voor-keur moet schenken aan de zoodanige, welke van een hoogere wetgevende macht is uitgegaan."

„Aan de bepaling van art. 3 al. 2 Stbl. 1858 nr. 17, dat de afkondiging door plaatsing in het officieel nieuwsblad in geldigen vorm de eenige voorwaarde is der verbindbaarheid, is niet de beteekenis te hechten als zoude die verbindbaarheid voor den rechter onaantastbaar zijn. De woorden „eenige voorwaarde der verbindbaarheid" geven te kennen dat geen andere wijze van bekendmaking gevorderd wordt." (Arrest hoog gerechtshof van 9 December 1897 W. 1799 R. 70 blz. 4 e. v.) *) Het geldt hier cassatie van een vonnis van den raad van justitie te Semarang, 10 Febr. 1897, letter b. hier-voor. Het hof was van hetzelfde gevoelen als de raad en achtte dezelfde bepalingen onverbindend.

d. De raad van justitie te Batavia (3 Sept. '97, W. 1791, R. LXIX : 201) besliste, dat residentskeuren in strijd met hoogere verordeningen niet verbindend zijn, ook al zijn zij in wettigen vorm afgekondigd. Artikel 3 van de ordonnantie van 1858 stelt slechts formeele vereischten voor keuren vast, maar daarin ligt niet opgesloten, dat zij niet tevens behoeven te voldoen aan materieele vereischten (zie verder ƒ).

e. De raad van justitie te Batavia (29 October 1904, W. 2159) verklaarde zich eveneens bevoegd om na te gaan, of het gewestelijk bestuurshoofd van Batavia binnen zijn bevoegdheid gebleven was bij de vaststelling van een keur

(in 1903) op de registratie van paarden. De raad besliste, dat „eene verordening welke kan strekken tot handhaving van de openbare orde en rust binnen eenig gewest moet ge-acht worden te betreffen een onderwerp van politie en

be-*) W. beteekent: Indisch Weekblad voor het recht.

B. beteekent: Het Begt in Nederlandsch-Indië.

hoort dus tot de bevoegdheid van den gewestelijken wet-gever. De omstandigheid, dat door een gewestelijke keur in aansluiting aan de ordonnantie van Stbl. 1901 nr. 169 's lands weerbaarheid in tijden van gevaar wordt bevorderd, doet die keur niet treden buiten de bevoegdheid van den gewestelijken wetgever". De raad erkende de keur als wettig.

Hiervoren werd de meening van den rechter weergegeven voornamelijk in zijn beschouwingen over de uitgebreidheid der bevoegdheid van de hoofden van gewestelijk bestuur;

hieronder vestigen wij de aandacht meer nadrukkelijk op een tweetal rechtspunten, waarover vonnis gewezen werd, nl.

I. belasting, en II. beperking van den eigendom bij keur.

Bij I:

ƒ. Dat het vorderen van gelden bij een residentskeur geen belasting genoemd mag worden, nam de raad van justitie te Batavia aan in zijn vonnis van 9 October 1896

(W. 1772), overwegende, „dat in artikel 58 van het Regee-ringsreglement den Gouverneur-Generaal wordt opgedragen zorg te dragen, dat in Nederlandsch-Indië geene belastingen worden geheven dan die, welke bij algemeene verordening zijn bepaald; dat dit artikel wel niet omschrijft, wat onder belasting moet worden verstaan, maar toch als een formeel vereischte daarvoor vordert, dat zij bij algemeene verordening-zal zijn vastgesteld; dat [in] artikel 58 . . . . (regeerings-reglement) . . . . onder belasting geene andere heffingen of lasten kunnen zijn bedoeld dan die, welke althans bij alge-meene verordening' zijn vastgesteld". De raad komt tot de conclusie, dat de gestelde verordening niet tot de competentie van den raad, maar tot die van het hooggerechtshof behoort, weshalve de eisch ontzegd wordt. Het hof, rechtdoende in appèl, verklaart, dat de raad te Batavia ten onrechte zich op genoemd punt incompetent achtte, „daar toch de vraag,

of eenige belasting als een onwettige zou moeten worden