• No results found

Kenmerkende vegetatie in vochtige duinvalleien (Foto Willem van Duin, IMARES) Ecologische vereisten en belangrijke aspecten voor het voorkomen van het

5 Van doelen naar oplossingen voor natuurbescherming

Foto 5.6. Kenmerkende vegetatie in vochtige duinvalleien (Foto Willem van Duin, IMARES) Ecologische vereisten en belangrijke aspecten voor het voorkomen van het

habitattype ‘vochtige duinvalleien’ van goede kwaliteit

• Vochtige (zoete), kalkrijke laagten in duinen of op strandvlakten; • Kalkrijke bodem;

• Incidentele overstroming met zeewater;

• Begroeiingen in relatief jonge ontwikkelingsstadia;

• Weinig tot geen verdroging, vermesting, verzuring, verontreiniging, verzilting, verandering in overstromingsfrequentie, versnippering, successie, verstoring. Knelpunten

Informatie (uit monitoring) over het oppervlak en kwaliteit van het habitattype in de Noordzeekustzone is momenteel onvoldoende beschikbaar, waardoor het op dit moment onduidelijk is in hoeverre de ‘vochtige duinvalleien’ zich definitief kunnen ontwikkelen in dit hoog-dynamische gebied en of de ecologische vereisten op orde zijn.

‘Vochtige duinvalleien’ ontwikkelen zich definitief wanneer een nieuwe zeereep gevormd is die de vallei afschermt van de Noordzeekustzone. Wanneer de voorliggende duintjes zich niet tot zeereep ontwikkelen, zal op termijn

waarschijnlijk periodiek erosie of overstuiving optreden, waardoor het groene strand met de beginnende duinvalleivegetatie gedurende een aantal jaren niet aanwezig is op die locatie, respectievelijk ‘teruggezet’ wordt naar een pionierstadium

(‘embryonale duinen’). Uit de Nadere effectenanalyse blijkt dat externe werking via stikstofdepositie geen rol van betekenis speelt, aangezien de achtergronddepositie lager is dan de kritische depositiewaarde van dit habitattype (Lit. 27).

Oplossingsrichting

Met extra monitoring ten opzichte de huidige monitoring kan meer informatie beschikbaar komen over oppervlak en kwaliteit van dit habitattype. Het beheer op het strand dient erop gericht te blijven om ruimte te geven aan natuurlijke

dynamiek, binnen de randvoorwaarden van kustbescherming (veiligheid). Hierdoor krijgen jonge duinen de kans zich verder te ontwikkelen tot een nieuwe zeereep.

5.3 Habitatsoorten

In deze paragraaf worden de soorten behandeld die in de Noordzeekustzone als habitatsoorten een instandhoudingsdoelstelling hebben gekregen in het

aanwijzingsbesluit

Tabel 5.2. Knelpunten en oplossingsrichtingen voor de aangewezen habitatsoorten van het

Natura 2000-gebied Noordzeekustzone.

Naam habitatsoort Behalen doel met de huidige beheer-

praktijk? Knelpunten Oplossingsrichtingen

H1095 Zeeprik, H1099 Rivierprik

Waarschijnlijk wel

Geen Niet van toepassing

H1103 Fint Waarschijnlijk

wel

Geen Niet van toepassing

H1351 Bruinvis Niet Kwaliteit

leefgebied

Onderzoek impact bijvangst visserij en

onderwatergeluid en mede op basis daarvan nemen

van maatregelen H1364

Grijze zeehond

Waarschijnlijk wel

Geen Niet van toepassing. Vinger

aan de pols vanwege voortplantingshabitat H1365

Gewone zeehond

Wel Geen Niet van toepassing

5.3.1 Trekvissen

Voor de Noordzeekustzone is een drietal soorten trekvissen van de Habitatrichtlijn relevant, namelijk de zeeprik, de rivierprik en de fint. Alle zijn anadrome soorten, dat wil zeggen dat volwassen vissen vanuit zee de rivieren optrekken om daar te paaien. Een belangrijk deel van het leven wordt echter op zee doorgebracht, waarbij de kustzone van groot belang is.

De zeeprik en rivierprik leven in de kustzone als parasiet op andere vissen. Voor de voortplanting trekken deze vissen naar rivieren. De zeeprik doet dit in de periode

februari-juni, waarbij de paai in juni-juli stroomopwaarts plaatsvindt. De rivierprik trekt in het najaar vanuit zee de rivieren op, waarbij paai in maart-mei plaatsvindt. Nadat de larven 2 tot 5 jaar in de rivierbodem hebben geleefd vindt een

metamorfose plaats en trekken de vissen naar zee. Jonge rivierprikken doen dit in de zomer (mei-oktober), jonge zeeprikken in december en januari.

In de afgelopen eeuw is het aantal waargenomen prikken sterk afgenomen. Vanaf 1985 stijgen de aantallen weer, maar ze zijn nog lang niet terug op het niveau van het verleden. Voor de zeeprik is de trend in de Nederlandse wateren momenteel toenemend en voor de rivierprik is de trend stabiel dan wel licht stijgend (Lit. 14). Op de Noordzee worden prikken slechts incidenteel gevangen. Vangsten in

staandwant netten op de overgangen van zout naar zoet water zijn veel groter, waarbij het aantal rivierprikken veel groter is dan dat van zeeprikken. Dit zijn exemplaren die de rivieren optrekken om te gaan paaien.

Foto 5.7. Zeeprik. (Foto Henk Heessen, IMARES)

De fint is een haringachtige die het grootste deel van zijn leven in zee en estuaria doorbrengt. Voor de voortplanting trekt deze vis naar zoetwatergetijdengebied. Langs de Nederlandse kust en bij zoet-zoutovergangen in riviermondingen worden relatief veel finten waargenomen, die vrijwel allemaal afkomstig zijn van populaties uit omliggende landen (Lit. 60). In de Noordzeekustzone gaat het waarschijnlijk om vissen die in het Duitse deel van de Eems paaien. De Noordzeekustzone zelf vormt geen onderdeel van het paaigebied van fint. De trek van zee naar het zoete water vindt plaats kort voorafgaand aan de paaitijd in mei-juni. Na de paai trekken de volwassen vissen weer naar zee.

Foto 5.9. Fint. (Foto Henk Heessen, IMARES)

Ecologische vereisten en belangrijke aspecten voor het voorkomen van de zeeprik, rivierprik en fint

• Kustwater met goede waterkwaliteit;

De volgende vereisten liggen buiten de Noordzeekustzone: • Tijdens alle juveniele levensstadia is stromend water nodig;

• Voor het afzetten van eieren zijn zand (rivierprik, fint) en fijne grindbeddingen (rivierprik, zeeprik) nodig;

• Rustige rivierbodems zijn noodzakelijk voor het opgroeien van de larven; • Ongestoorde paaitrekmogelijkheden, liefst door open verbindingen tussen zee

en bovenstrooms water. Voor zover er toch sluizen en stuwen aanwezig zijn, zijn kunstmatige intrekvoorzieningen noodzakelijk;

• Een goede waterkwaliteit voor voldoende zuurstofvoorziening voor eieren (vereiste voor paaigebieden).

Knelpunten

Er bestaan binnen de Natura 2000-begrenzing van de Noordzeekustzone geen knelpunten voor de trekvissen. De ecologische vereisten in de Noordzeekustzone zijn namelijk op orde, de trends zijn stabiel. Landelijke problemen zijn de

aanwezigheid van barrières (zoals sluizen, koelwaterinname) die de trek tussen rivieren en (Wadden)zee bemoeilijken en de aanwezigheid en kwaliteit van paaigebieden bovenstrooms. Een leemte in kennis betreft de omvang van de populaties en de betekenis van de Noordzeekustzone als leefgebied voor deze vissen. Voor de fint is daarnaast een leemte in kennis over de omvang van het effect van bijvangsten.

Oplossingsrichtingen

Niet van toepassing in de Noordzeekustzone, maar elders door het opheffen van de barrièrewerking van spui- en schutsluizen zoals tussen de Waddenzee en het IJsselmeer en tussen de Waddenzee en het Lauwersmeer (Lit. 83).

5.3.2 Zeezoogdieren

De bruinvis is een kleine walvisachtige en het talrijkste zeezoogdier van het Noordzeegebied. De omvang van de Nederlandse populatie is sinds de jaren negentig sterk toegenomen. Van een zeldzame wintergast is de bruinvis weer een vaste bewoner van de (zuidelijke) Noordzee geworden. Het voedsel is gevarieerd en bestaat vooral uit vis die nabij de zeebodem voorkomt, zoals wijting, kabeljauw en grondels. Bruinvissen leven meestal solitair of in kleine groepen tot vier dieren. De kwaliteit van het leefgebied wordt bepaald door de aanwezigheid van voldoende voedsel en daarnaast door de afwezigheid van verstoring als gevolg van menselijk gebruik (geluid en bijvangst).