• No results found

KALKBEMESTING EN ZUURTEGRAAD VAN DE INDISCHE GRONDEN

Het begrip kalkbemesting behoort te worden onderscheiden van het begrip calciumbemesting. De voorziening van de gewassen met calcium-ionen vormt een vraagstuk van bescheiden beteekenis. Het totale verbruik van de gewassen aan calcium is betrekkelijk gering, terwijl goede gronden als regel betrekkelijk veel calciumionen, al- thans in geadsorbeerden vorm, bevatten.

Bovendien bevatten verscheidene kunstmeststoffen, waaronder superphosphaat, natuurphosphaat en slakkenmeel calcium, terwijl de bevloeide cultures gewoonlijk eenig calcium in het water en slib toegevoerd krijgen.0

Het calcium-vraagstuk is dan ook in eerste instantie gebonden aan de zure gronden, welke in het adsorbtiecomplex weinig calcium bevatten en de hierbij optredende omstandigheden zijn slechts voor weinig cultures aanlokkelijk. Aangezien het eigenlijke kalkvraag- stuk ook in het bijzonder op zure gronden betrekking heeft is het mogelijk, het calciumvraagstuk met het kalkvraagstuk tegelijk te behandelen.

Bekalking beoogt den basentoestand van de gronden door ver- hooging van het gehalte aan calcium-ionen zoodanig te wijzigen, dat het bodemkundig milieu voor een bepaald gewas gunstiger, resp. optimaal wordt.

Vaak gebruikt men hiervoor als maat de pH en zegt men, dat men door de bekalking de pH in bepaalde mate heeft verhoogd, maar deze wijze van uitdrukken is niet meer dan een zeer grove bena- dering van hetgeen er door de bekalking in den grond plaats vindt.

121

Een belangrijk ervaringsfeit is, dat de structuur van vele cal- ciumrijke gronden voor de meeste nuttige planten gunstiger is dan die van calciumarme gronden.

Kalk geldt dus als een der steunpilaren van een goede bodem- structuur.

In 1931 hebben basentoestand en zuur(te)graad het onderwerp uitgemaakt van de Twaalfde Vergadering van de Vereeniging van Proefstationspersoneel, waarbij het onderwerp besproken is o.a. met betrekking tot Vorstenlandsche tabak, Delitabak, kina, thee, suiker- riet en eenige inlandsche gewassen, met een samenvatting van het besprokene door T o l l e n a a r (1931d).

De basenverhoudingen van den grond in verband met de Vorsten- landsche tabak zijn vooral door M i d d e l b u r g (1931b, 1932), be- studeerd, behalve met proefvelden ook met potproeven. Hij heeft duidelijk gemaakt dat de basentoestand bij dit gewas van belang is voor opbrengst en kwaliteit van het product.

Ook de Delitabak is gevoelig voor den basen- of bekalkings- toestand, hetgeen vooral door het werk van V a n d e r P o e l (zie hoofdstuk 7C) bekend is geworden.

Een tijdlang heeft men gehoopt de slijmziekte door bekalking te kunnen bestrijden ( B e r n h a r d , 1927), doch deze hoop is niet in vervulling gegaan.

In beide tabaksgebieden geldt de roode roest als een typisch ge- volg van zuurheid van den grond. In Deli verdwijnt de ziekte als gevolg van bemesting met slakkenmeel. Omgekeerd treedt de top- ziekte (boriumgebrek) op calciumrijke gronden pp.

De betrekkingen van de kina ten opzichte van den basentoestand zijn door K e r b o s c h en S p r u i t (1929, 1930—1931, S p r u i t , 1934) onderzocht. Kina groeit het best op gronden met een betrek- kelijk hoogen verzadigingsgraad. Aangezien de hooggebergtegron- den tot zuurheid neigen en het calcium alleen door de verweering wordt aangevuld, is een matige bekalking in een aantal gevallen succesrijk geweest. K e r b o s c h (1937) heeft een geval beschreven, waarbij schade door Helopeltis samenging met calciumgebrek.

Op theegronden is vroeger (D e u s s, 1920c) wel bekalking aan- bevolen en toegepast, doch sinds het optreden van V a g e l e r en het onderzoek van P r i l l w i t z (1932a) is men tot de overtuiging gekomen, dat de thee een lagen verzadigingstoestand van den grond prefereert. Deze conclusie berust op proeven met kiemplantjes en

het staat niet geheel vast of produceerende thee op dezelfde wijze reageert als jonge thee. Een bezwaar van cultuur op uitgesproken zure gronden is gelegen in de mogelijkheid dat de calciumvoeding in gevaar komt. Hier ligt nog een belangwekkend onderwerp voor onderzoek, wellicht in verband met het Helopeltis-vraagstuk.

Rubber geldt als weinig gevoelig voor de verschillen in zuurte- graad resp. verzadigingstoestand, terwijl van de oliepalm wordt aangenomen, dat ze het best tot ontwikkeling komt op gronden met een hooge verzadiging. Omtrent koffie en cacao is weinig bekend. M ü l l e r (1930) heeft getracht de topsterfte van de koffie in ver- band met de lage pH te brengen, maar zijn waarnemings- materiaal stond hem geen definitief positief antwoord toe, waarop hij tot afwezigheid van het veronderstelde verband concludeerde.

Interessant zijn de pogingen tot onderzoek van het bekalkings- vraagstuk bij de bevloeide cultures. Men staat hier voor de moei- lijkheid, dat het bevloeiïngswater een nivelleerende werking op de

samenstelling van het adsorbtie-complex der gronden uitoefent, zoodat onevenredig groote en vaak herhaalde giften van alcalisch of zuur reageerènde stoffen noodig zijn om den basentoestand in belangrijke mate te wijzigen. Het bekalkingsonderzoek van het Proefstation te Pasoeroean heeft deze moeilijkheid niet overwonnen. De aanleiding van genoemd onderzoek bestond in kleine proefjes van A r r h e n i u s (1927e). Het onderwerp is in hoofdstuk 7B meer uitvoerig besproken.

W h i t e (193ld) stelde zich ten doel door kalkgiften op den van nature reeds calciumrijken kalkmergelgrond of rantjaminjak de structuur te verbeteren. Op onbevloeide gronden had hij succes bij kedelee, cassave en sorghum, terwijl.padi gogo nadeelen ondervond (wellicht door toegenomen invloed van de droogte, als gevolg van de verbeterde structuur). Op oude andesiet-laterietgronden (onbe- vloeid) had hij ook een enkele maal succes bij maïs, cassave, padi- gogo en arachis.

Met bevloeide gronden heeft W h i t e minder geëxperimenteerd en evenmin succes gehad als het Proefstation te Pasoeroean.

Vermelding verdienen voorts nog de onderzoekingen van S c h w a r z (1926) en M ü l l e r (1935—1936) over de roestvlekken- ziekte van den aardappel, die in overeenstemming met Nederland- sche ervaringen door bekalking kan worden bestreden.

123

kalking reageeren ( K e r k h o v e n , 1920, G r o e n e w e g e, 1927b). Uit het bovenstaande blijkt, 'dat het bekalkingsvraagstuk in Ned.- Indië niet zoover is gevorderd als in andere landen, b.v. Nederland, doch dat niettemin enkele positieve resultaten te vermelden zijn.

Bekalking is niet de eenige methode om de zuurheid van gronden te verminderen. Physiologisch alcalische meststoffen werken in de- zelfde richting (zie hoofdstuk 6 C). Omgekeerd is de toepassing van physiologisch zure meststoffen de meest gebruikelijke methode om gronden zuurder te maken, terwijl zwavel de meest werkzame der toegepaste stoffen in dit verband beteekent. In de theecultuur wordt zwavel toegepast om de pH van gronden, die men te alcalisch acht, te verlagen. Vaak zijn dit plaatsen waar, b.v. bij de ontginning, teveel houtasch is terecht gekomen.

Voorts wordt zwavel toegepast bij de bestrijding van wortel- schimmels.

In de paragraphen over kalium, phosphor en stikstof is uiteen- gezet, in hoeverre de op genoemde elementen betrekking hebbende bemestingsvraagstukken door het bekalkingsvraagstuk, resp. de basenverhoudingen in den grond, worden beïnvloed.

In vroegere tijden hebben er wel ernstige vooroordeelen tegen het bekalken van Indische gronden bestaan, doch het is niet steeds dui- delijk of dit op overwegingen dan wel op ervaringen berustte ( V a n G o r k o m, 1880). M a r r (1905) heeft een geval beschreven van een zwarten grond, die door bekalking rood was geworden, hetgeen op de inlanders den indruk maakte, dat de grond in gebruikswaarde achteruit gegaan was. Omgekeerd waren er ook wel voorstanders, b.v. V a n d e r W i e l (1887). Voor de pH-mode was D e u s s (b.v. 1925) een bewonderaar van de bekalking.

Tenslotte nog enkele woorden over den zuurtegraad der gronden. Hoewel de waterstof-ionen-huishouding van de gronden kennelijk van zeer groot belang is, zijn, gelijk uit het bovenstaande kan blij- ken, tot nu toe in Ned. Indië niet zoo heel veel successen op dit ge- bied bereikt. Ten deele ligt dit aan de groote experimenteele moei- lijkheden, die zich bij de bepaling van de pH voordoen, hoe eenvou- dig die bepaling ook lijkt en hoe goed ze zich schijnt te leenen voor massaonderzoek. De door A r r h e n i u s colorimetrisch verkregen pH-waarden b.v. gelden al sinds geruimen tijd niet meer als aan- vaardbaar, hetgeen toch wel bedenkelijk is, wanneer men overweegt, hoeveel teleurstelling het optreden van A r r h e n i u s heeft ver-

oorzaakt, (zie b.v. Discussie over kalkbemesting, 1930). Latere methoden, zooals die met de chinhydron- en de waterstofelectrode zijn volgens de nieuwste inzichten ook niet goed bruikbaar, en kun- nen, vergeleken met de glaselectrode, die thans het meest wordt ver- trouwd, afwijkingen van 1,5 eenheden pH geven ( B l o m b e r g ,

1939). Op de oorzaken van deze verschillen zal niet worden inge- gaan, maar men kan de hoop koesteren, dat zè een verklaring zul- len blijken te geven van verscheidene der bestaande tegenstrijdig- heden. Zoolang de juistheid van de routinebepalingen der pH aan twijfel onderhevig blijft, is het niet verantwoord, de pH als een ge- makkelijk hanteerbaar begrip voor te stellen; in dit opzicht is de waarschuwing van V a g e 1 e r (19271c) wel eens te veel uit het oog verloren (zie ook V e n e m a, 1930).

Van de publicaties over het zuurtegraadsvraagstuk van Indische gronden kunnen nog genoemd worden: T i j m s t r a (1917), A r r h e - n i u s (1922a en b), V r o o n (1923), S e n s t i u s (1925), V a n D i l - 1 e n (1926), V a g e 1 e r (1927b), O o s t i n g (1928-1929), T a n S i n H o u w (1929-1930), W h i t e en V a n B e u k e r i n g (1929), W h i t e , H a r d o n en T e R i e l e (1933), Mij e r s (1937).

F. EENIGE OPMERKINGEN' OVER DE BODEMKUNDE VAN