• No results found

Voor de kaliumhuishouding van de Indische gronden zijn van belang:

1. De minerale reserve. Het kalium komt voor in eenige belang- rijke oorspronkelijke bestanddeelen van vele gronden, veldspaten, (leuciet), vulkanisch glas, biotiet, (muscoviet) en glauconiet. Blijkens de ervaring in Nederlandsch-Indië vormt de hydrolyse van biotiet, (leuciet) en vulkanisch glas, voorts die van de plagioglazen, de be- langrijkste bijdrage van de minerale reserve aan de kalihuishouding van de betrokken gronden. Jonge gronden, rijk aan goed hydroli- seerbare kalimineralen, zullen dus weinig kans op kaliarmoede bie- den. Echter zijn oude gronden met een geringe, respectievelijk kali- arme minerale reserve geheel of grootendeels aangewezen op uit- wendige kalivoorziening. In aansluiting hierop moet de verjonging van de gronden worden genoemd, welke in uitgestrekte gedeelten van Ned.-Indië door middel van vulkanische asch plaats vindt. (Zie hoofdstuk 2 A).

2. De secundaire mineralen. Sommige in kleien optredende mine- ralen bevatten principieel kalium, zooals muscoviet, of hebben de eigenschap, respectievelijk de neiging, kalium betrekkelijk vast te Tainden.

Van de secundaire mineralen in Indische gronden en hun bijzon- dere eigenschappen is echter nog weinig,bekend (zie ook sub 4 en hoofdstuk 2 A).

3. De bevloeïing (zie ook hoofdstuk 12) is voor vele bevloeide gronden een zeer voorname kalibron. Het bevloeiïngswater bevat een deel van de stoffen, die in andere terreinen door hydrolyse zijn vrij gemaakt, waaronder kalium, zoodat de gewassen, die op de be- vloeide gronden worden geteeld, alsmede onder geschikte omstan- digheden de gronden zelve, van die stoffen een deel kunnen op-

89

nemen. Ook het door het bevloeiïngswater aangevoerde slib kan de kalihuishouding van de gronden verbeteren, respectievelijk op peil helpen houden.

4. Het geadsorbeerde kalium. Dit geldt in de moderne literatuur als het meest voor de cultuur van belang zijnde. Indien dit geadsor- beerde kalium niet geregeld uit andere bronnen wordt aangevuld, is de hoeveelheid echter in het algemeen voor blijvende of lang- durige cultuur onvoldoende.

Een scherpe grens tusschen geadsorbeerd kalium en in andere vormen voorkomend kalium bestaat niet. In het overgangsgebied tusschen duidelijk geadsorbeerd kalium en in de secundaire of primaire mineralen gebonden kalium vallen de verschijnselen van den „kalihonger" van sommige gronden. Dergelijke gronden moeten met groote hoeveelheden kaliverbindingen worden bemest, alvorens in den grond een toestand ontstaat, waarbij de planten van het aan- wezige kalium kunnen gaan profiteeren. De vastlegging van 'kalium in Indische gronden is tot nu toe in Ned.-Indië alleen bestudeerd te Klaten ( M i d d e l b u r g , 1935c) onder medewerking van Ir K. C. W. V e n e r n a . Voor de beschouwingen dienaangaande wordt naar hoofdstuk 7 C verwezen.

5. De oerboschhumus. Deze ontleent een deel van zijn „spreek- woordelijke" vruchtbaarheid aan het feit, dat de eeuwenoude vege- tatie niet onaanzienlijke hoeveelheden voedingsstoffen, waaronder kalium, in den bovengrond kan hebben opgehoopt. Bij ontginning wordt het kalium van de houtasch, afkomstig van het verbrande hout, ten deele nog aan deze hoeveelheid toegevoegd. De betrekke- lijke kalirijkdom van den bovengrond na oerboschontginning is vooral interessant bij zeer arme, b.v. geheel uitverweerde gronden. De bedoelde rijkdom van den bovengrond is in dergelijke gevallen een zeer vergankelijke eigenschap, hetgeen vele ondernemingen tot hun schade hebben ondervonden. Bij nadere overweging van de situatie is het zonder meer moeilijk om in te zien, hoe de vegetatie in dergelijke gevallen nog betrekkelijk zooveel kalium in den boven- grond en in den houtopstand kon vastleggen. De minerale reserve van bodemtypen als de oude andesiettuf-laterietgronden kan als practisch nihil worden beschouwd. De verjonging door vulkanische asch en ander atmospherisch stof moet eenigen invloed- hebben, maar de beteekenis daarvan is op een aantal plaatsen gering. In extreme gevallen moet men voor de verklaring van de concentratie

van het kalium in den bovengrond teruggrijpen op het kalium- gehälte van het regenwater. Het cyclische zout zorgt voor een kali- voorziening van vele gronden met één tot eenige kg K2O per ha per jaar, een hoeveelheid die wel is waar gering is, maar die onder oer- boschverhoudingen op den duur toch niet verwaarloosd mag worden.

In overeenstemming met het bovenstaande is uitgesproken kali- armoede in Nederlandsch-Indië aan bepaalde bodemkundige om- standigheden gebonden, zooals het ontbreken van minerale reserve (uitverweerde gronden of zeer arme substraten), ongunstige be- vloeiingsverhoudingen, verlies van den bovengrond door afspoeling enz. Het meest bekend zijn geworden de oude andesiettuf-lateriet- gronden in Noord-Java, waarvan de kaliarmoede (gewoonlijk ook phosphorarmoede) door W h i t e (1928—1929) in het juiste licht is gesteld.

De cassave reageert volgens V a n d e r Z i j l (1930) op pas ontgon- nen boschgronden van dit type niet direct op kalibemesting (oer- bosch-„rijkdom"). Hiermede zijn een aantal jaren gemoeid, doch gronden, welke langer in cultuur zijn, blijken in veldproeven vaak uiterst kalibehoeftig. Ook de laboratoriumcijfers voor „totaal" en in citroenzuur oplosbaar kalium zijn vaak uiterst laag; de cijfers voor „beschikbaar" kalium komen soms neer op niet meer dan eenige tientallen kg K2O per ha. W h i t e's proeven hadden betrekking op maïs, droge rijst en cassave, doch reeds zeer spoedig volgden suc- cessen van rubberondernemingen op hetzelfde bodemtype (zie be- halve W h i t e , 1928-1929, ook V a n H e u s d e n en V o l l e m a, 1931). Ook de nog te bespreken geruchtmakende proeven van K a l i s (1929 e.v.) en anderen in de suikerrietcultuur zijn een gevolg van W h i t e's onderzoekingen geweest.

De agave- en cassave-ondernemingen, die op oude andesiet-late- rietgronden werken, hebben, gelijk reeds werd opgemerkt, eveneens met het kalivraagstuk kennis gemaakt ( D e n D o o p , 1935—1937, V a n d e r Z i j l , 1930).

De oude andesiettuf-laterietgronden vormen niet het eenige kali- behoeftige bodemtype van Java. W h i t e vestigde reeds de aan- dacht op de waarschijnlijke kaliarmoede van de gele en roode fijne kwartszandgronden (gesikgronden) en van bepaalde mergelgronden. De ervaringen met kalibemesting in de suikerrietcultuur hebben voor één der tot de familie der mergelgronden behoorende bodem- typen de onderstelling van W h i t e bevestigd (D e m a n d t, 1933e).

91

De reeds genoemde onderzoekingen van W h i t e zijn op het ge- bied van de kalivoorziening der gewassen de eerste in Nederlandsch- Indië geweest, die een juisten bodemkundigen grondslag hadden. Toch liep destijds de discussie over het kalivraagstuk reeds meer dan veertig jaren. De oudste meer systematische onderzoekingen dateeren uit de beginperiode van de suikerrietproefstations. Het hooge kaligehalte van suikerriet en de betrekkelijk lage waarden, die het chemisch grondonderzoek opleverde, brachten de eerste onderzoekers, waaronder S o l d t w e d e l (1887—1888) en K r ü g e r

(1887), vanzelf op de gedachte, kalibemesting te beproeven. De resul- taten van deze eerste proeven vielen na de hoog gespannen verwach- tingen erg tegen, zoodat men behalve de negatieve resultaten ook de gedeeltelijke resultaten terzijde stelde. Dit laatste is wel te be- treuren, want met het vervolgen van de enkele min of meer twijfel- achtige resultaten was men, achteraf bezien, toch op den goeden weg gekomen, aangezien de betrokken gronden behooren tot de groep, waarvan de kaliarmoede later is vastgesteld. .

De algemeene lijn van de verkregen gegevens werd (terecht) ver- klaard met het kaligehalte van het irrigatieslib, alhoewel later ge- bleken is, dat ook het irrigatiewater een factor van belang vormt (zie hoofdstuk 12) en men wendde zich van het kalivraagstuk af.

De onderzoekingen van M a r r (1907b, 1912) hebben o.m, geleid tot een regionaal overzicht van het kaligehalte van de gronden van het geheele suikerrietareaal. Ook dit onderzoek leidde tot de erkenning van het feit, dat tot het westelijk deel van het riet- areaal veel kaliarme gronden behooren, in tegenstelling met Oost-Java, waar de gronden in het algemeen veel meer kalium bevatten.

In dezelfde periode viel een poging van B o k m a d e B o e r (1911), om het kali vraagstuk met kracht aan te pakken en wel met behulp van een intensief grondonderzoek. Ook in dit geval ging het ten deele om gronden, die later kaliarm zijn gebleken.

Waarschijnlijk is het betrekkelijk toevallig geweest (vertrek van M a r r, échec van het grondonderzoek op de ondernemingen, be- zwaren tegen den straks te bespreken arbeid van het Kalisyndikaat op Java, de wereldoorlog), dat het kalivraagstuk in de suikerriet- cultuur omstreeks of kort na 1911 niet actueel is geworden. De in de volgende jaren begonnen groote activiteit op het gebied van het prQefveldwezen heeft niet tot de oplossing van het kalivraagstuk

bijgedragen, omdat bij dit proefveldwezen de bodemkundige ziens- wijze was uitgeschakeld.

Gelijk reeds even ter sprake kwam, heeft het Kalisyndikaat ge- durende de jaren 1906—1914 in Nederlandsch-Indië veel propaganda gemaakt voor het gebruik van kalizouten. De betrokken leiders D e s A m o r i e v a n d e r H o e v e n (1906, 1909, 1910) en W o l v e - k a m p (z.j. a en b, 1914, zie ook B a k k e r , 1910) hebben met hun pogingen weinig succes gehad, vooral omdat hun experimenten ernstige critiek hebben ondervonden (A. W. K. d e J o n g , 1910, 1914e). De' betrokken onderzoekingen zijn door den wereldoorlog onderbroken en eerst omstreeks 1930 weer opgevat.

Hiermede zijn we teruggekeerd tot de situatie, ontstaan door W h i t e's resultaten met kalibemesting op de oude andesiettuf- laterietgronden.

K a l i s (1929a en b, 1931a) heeft deze resultaten op de suiker- rietcultuur overgebracht en op de betrokken en andere arme gron- den de kalibemesting gepropageerd, hetgeen tot veel discussie aan- leiding heeft gegeven (zie hiervoor D e m a n d t 1933e). Het be- mestingsvraagstuk is voor de betrokken gronden daarom zoo moei- lijk, omdat tegelijkertijd bovendien de stikstof- en phosphorhuis- houding en de zuurtegraadskwestie moeten worden bezien, op welke complicaties de proefveldtechniek van Pasoeroean niet berekend' was. De crisis heeft aan een groot gedeelte van de betrokken moei- lijkheden een eenigszins abrupt eind gemaakt, hetgeen echter niet wegneemt, dat het vraagstuk zelve nog ver van de oplossing is.

Mej. W i l b r i n k (1931), vond in 1929, dat op bepaalde kaliarme gronden een ziekte voorkomt, door haar kalimatiziekte genoemd. Zij meende, dat deze ziekte identiek zou zijn met de verschijnselen van kaligebrek. K o n i n g s b e r g e r en V a n d e n H o n e r t

(1931a en b) meenden dit echter te moeten bestrijden en concludeer- den, dat de ziekte uit ijzervergiftiging bestaat en dat de gunstige werking van kalibemesting in dergelijke gevallen op een kalium- ijzer-antägonisme berust (zie ook P e e r e b o o m , 1931).

Mogelijk hangt met het zure karakter van de oud-lateritische gron- den nog een ander aspect van het kalivraagstuk samen. Omstreeks 1910 meenden zoowel B o k m a d e ' B o e r a l s D e s A m o r i e v a n d e r H o e v e n , dat kalibemesting op de bedoelde gronden vaak al- leen dan goede resultaten gaf, indien tegelijkertijd organische stof werd toegediend. V e n e m a (1930) verklaart dit verschijnsel met

93

behulp van het bufferend vermogen van de organische stof, waar- door het vrijkomen van Al- of Fe-ionen als gevolg van de wérking van de met kalizouten toegediende zuurrest op de ijzer- en aluminiumrijke gronden wordt tegengegaan.

Een geheel ander aspect vertoont het kalivraagstuk bij de tabakscultuur, aangezien het kalium hier dient als middel tot ver- betering van den brand. Daarnaast is ook wel vergrooting van de productie bereikt. In Deli hebben de „guano's" reeds meer dan veertig jaar kali bevat; K2SO4 als bestanddeel van de „guano's" is

daar een geheel normale meststof. In de Vorstenlanden en in Besoeki is men de groote waarde van KNO3 en K2CO3 als kalimest gaan inzien, in welke vormen het kalium veel werkzamer is dan in K2SO4. M i d d e l b u r g (1935) zoekt de oorzaak van dit verschil in physiologische nevenwerkingen van het K2SO4.

Er bestaan verscheidene kalihoudende meststoffen, die geregeld zijn en worden gebruikt, dus meststoffen buiten de categorie van de eigenlijke kalizouten uit den handel ( V a n Bij 1 e r t, 1917). Asch- bemesting vindt geregeld plaats bij ontginningen waarbij het hout ter plaatse wordt verbrand. Keukenasch wordt in het inlandsche landbouwbedrijf plaatselijk gebruikt en is een werkzaam bestand- deel van het dessavuil.

• W h i t e (1928—1929) vermeldt op de oude andesiettuf-lateriet- gronden het gebruik van verbrande zemelen als kalimest. De asch van tabaksstelen (zie hoofdstuk 7 C) heeft een tijdlang als een waardevolle kalimest gegolden. Rijststroo is eveneens kalirijk. Voorts kan de melasse worden genoemd, waarin een groot deel van het door het suikerriet opgenomen kalium terecht komt. De be- mesting met afvallen uit agavevezel-fabrieken (D e n D o o p, 1935— 1937) beteekent eveneens een kalibemesting.

De noodzaak van kalibemesting beteekent voor cultures, die moeten concurreeren met ondernemingen die de beschikking hebben over veel rijkere gronden, natuurlijk een groot bezwaar. Vanuit het Europeesche ondernemingsstandpunt bezien, zijn zeer arme gron- den, zooals de reeds zoovele malen genoemde andesiettuf-lateriet- gronden, feitelijk ongeschikt. De toepassing. van de kalibemesting wordt in dergelijke gevallen vaak voor een belangrijk gedeelte door niet-bodemkundige factoren bepaald, b.v. door den omvang van het reeds geïnvesteerde kapitaal. Zoo zien we de toepassing van kali- bemesting vooral toenemen, bij die cultures, waarbij het geoogste

plantmateriaal een kapitaalintensieve fabriekmatige bewerking ondergaat, zooals bij de oliepalmcultuur en bij de agavecultuur. In dergelijke gevallen vertegenwoordigt de reeds bestaande fabriek een zoo groot financieel belang, dat zelfs betrekkelijk kostbare be- mestingen voordeelig worden. In de beide genoemde gevallen gaat bet echter tevens om cultures, die op zichzelf genomen zeer sterk op gunstige voedingsverhoudingen reageeren en bij bemesting vaak zeer aanzienlijke meeropbrengsten geven, zoodat ook gronden, die naar den in het bovenstaande aangelegden maatstaf niet als arm behoeven te worden beschouwd, op rendabele wijze bemest kunnen worden.

In de suikerrietcultuur kan kalibemesting bij de bestaande prijs- en restrictieverhoudingen slechts in uitzonderingsgevallen rendabel zijn; de tot het rietareaal behoorende kalibehoeftige gronden zijn in de jongste crisis zooveel mogelijk verlaten.

In de rubbercultuur (zie hoofdstuk 8 C) kan kalibemesting in her- ontginningen rendabel zijn als gevolg van de redactie der restrictie- bepalingen. De bedoeling van intensieve bemesting onder de ge- noemde omstandigheden is allereerst een zoo spoedig mogelijk ber reiken van het tapbaarheidscriterium, terwijl men daarnaast hoopt, dat de in het jeugdstadium goed „gevoede" boomen later betere producenten zullen blijken te zijn. Kalibemesting in produceerende rubberaanplant is in uitzonderingsgevallen, voordeelig gebleken ( V a n H e u s d e n en V o l l e m a, 1931). De rentabiliteit wordt in dit geval mede door prijspeil en restrictieverhoudingen bepaald.

Bij de cultuur van de niet in dit hoofdstuk genoemde gewassen is kalibemesting (nog) niet van eenig belang.

Het veelvuldig voorkomen van leucietrijke gesteenten in Ned.- Indië heeft aanleiding gegeven tot projecten om dit betrekkelijk kalirijke materiaal te benutten, o.m. door sintering met onoplos- bare phosphaten tot een soort Rhenania-phosphaat. (M o h r, 1923, V a n E s , 1933, K e i l , 1933). Tot nu toe is het echter bij plannen gebleven, vooral omdat het kaligehalte van de betrokken gesteen- ten tegenviel. Men zie ook Jaarboek Mijnwezen 61 — 62 (1932— 1933) Alg. Ged. p. 88 en Jaarboek Mijnwezen 6 5 - 6 6 (1936-1937) Alg. Ged. p. 155.

95