• No results found

In verband met de beteekenis van de speciale hoedanigheden van de tabakken uit de verschillende productiecentra heeft het weinig zin, bodemkundige vraagstukken betreffende tabak in het alge- meen te bespreken, te meer, waar de literatuur dezelfde differen- tiatie vertoont. Daarom zullen de afzonderlijke productiegebieden met de daar optredende bodemkundige vraagstukken afzonderlijk worden behandeld.

Slechts moet in het algemeen gewezen worden op het feit, dat de tabak juist als kwaliteitsartikel uiterst gevoelig is voor verschillen in groeiplaatsomstandigheden, zoodat de bodemkunde in de tabaks-

centra, althans in de voornaamste, tot groote ontwikkeling is ge- komen.

a. Bodemkundige vraagstukken betreifende de cultuur van Delitabak.

De eerste, die zich met de gronden van Deli heeft beziggehouden, is V a n B e m m e l e n (1890a, b). Zijn onderzoekingen hadden ten doel, de oorzaken van de bijzondere vruchtbaarheid van de Deli- gronden vast te stellen, alsmede de oorzaken van den vermeenden achteruitgang van de gronden. Zijn onderzoek ging voornamelijk in de richting van de samenstelling van het „colloïdaal silikaat", waar- van de zeer basische (kiezelzuurarme) samenstelling door hem als zeer opmerkelijk wordt beschouwd. Voorts vestigt hij de aandacht op de beteekenis van humusvorming in de Deli-gronden. V a n B i j l e r t (1897 — 1898) trad in de voetsporen van V a n B e m m e - l e n , maar leverde tevens (18975) een ook thans nog lezenswaard overzicht van de Deligronden. Voorts verdient speciale vermelding zijn onderzoek naar het phosphaatbindend vermogen van enkele gronden (19005), het eerste onderzoek van dien aard in Ned.-Indië.

H i s s i n k (190ld) heeft de eerste „grondsoortenkaart van een gedeelte van Deli" gepubliceerd en voorts grondanalyses medege- deeld (1902a, 5, 1903a, 5, 1904, zie ook H i s s i n k , 1917).

In de hierna volgende periode vormde het grondonderzoek een zeer belangrijk onderdeel van de activiteit van het inmiddels opge- richte Deli-Proefstation. Echter was het onderzoek geheel op het laboratorium gericht ( V r i e n s , 1907 — 1913, V r i e n s en T i j m - s t r a , 1911, 1912, T i j m s t r a , 1913-1914).

baar overzicht van de Deli-gronden te leveren; hun beschouwingen dienaangaande vormen één der meest troebele verhandelingen, die de regionale bodemkunde kent. Hun analyse-materiaal zelve, het- welk zij vooral bijeenbrachten met het doel, daarop de bemestings- adviezen te baseeren, is echter wel degelijk van belang. Opgemerkt moet worden, dat een deel der analysen betrekking heeft op onder- nemingen, welke thans geen tabak meer planten.

In 1917 publiceerde H o n i n g gegevens over het oxydeerend vermogen van eenige Deligronden.

In 1919 heeft M o h r (zie ook M o h r , 1915f) een overzicht van de geologie van Sumatra's Oostkust gegeven en daarbij een aantal mineralogische gegevens medegedeeld van tabak- en rubberonder- nemingen.

Een groote vooruitgang beteekende het werk van O o s t i n g h (1927, 1928), wiens voorloopig overzicht van de gronden van Deli (met schetskaart 1 : 500.000) veel verhelderd heeft van wat vroeger onduidelijk was en dat een waardevolle basis is geweest voor het definitieve onderzoek van latere jaren.

Het is tenslotte D r u i f geweest, die er in geslaagd is de geologie van de vulkanische afzettingen van Deli geheel tot klaarheid te brengen. Sumatra's Oostkust was een door de erosie vrij sterk ge- accidenteerd landschap, opgebouwd uit geplooide jong-tertiaire lagen, toen de groote vulkanische uitbarsting, die het Toba-meer deed ontstaan, het geheele landschap met een dikke laag lipari- tische asch overdekte. Dientengevolge moest zich een geheel nieuw stel rivieren vormen, die zich in de losse vulkanische asch moesten gaan insnijden. De geschiedenis van deze -insnijding kan worden nagegaan met behulp van de terrassen, waarvan de jongste in het huidige landschap gemakkelijk kunnen worden opgemerkt en dan ook reeds lang bekend zijn. De oudere terrassen echter zijn, althans in begroeid terrein, minder goed zichtbaar. De bodemkundige be- teekenis van deze nadere differentieering van hetgeen vroeger tot het plateau werd gerekend ligt hierin, dat de terrassen in het alge- meen wórden gevormd door fluviatiel verplaatst materiaal, het- welk bestanddeelen, afkomstig uit het achterland, kan bevatten en voorts, ook wanneer het zuiver liparitisch is, vaak een andere granulaire samenstelling heeft dan de autochtone tuffen.

Dit op zichzelf reeds nauwkeurige karteering vereischende land- schap is in Deli nog verder gecompliceerd, aangezien hier nog een

181

aantal jongere vulkanische vormingen wordt aangetroffen, ge- deeltelijk in den vorm van vulkanische asch (dus ook op de „pla- teau's"), gedeeltelijk als echte lahars (in de erosiedalen), hetgeen aanleiding geeft tot een niet onaanzienlijk aantal zoowei geologisch als bodemkundig reëele onderscheidingen.

D r u i f onderscheidde deze jongere vormingen, die liparitische, dacitisch-liparitische, resp. dacitisch-andesitische samenstelling hebben, voornamelijk op grond van zorgvuldige microscopische onderzoekingen, hetgeen hem van zeer veel hulp was bij de terrein- opnamen, want het is gebleken, dat oudere vormingen op allerlei plaatsen als eilanden te midden van jongere voorkomen, terwijl de herkenning in het terrein groote moeilijkheden met zich mee bracht. De onderlinge ouderdomsbepalingen van de verschillende afzet- tingen berusten op enkele belangrijke ontsluitingen, waar men de verschillende producten op elkaar kan zien liggen, alsmede op den verweeringstoestand van de insluitseïs. Zoo zijn de steenen in de gronden op de liparitische lahars zeer sterk verweerd, terwijl de insluitseïs aan de oppervlakte van de dacitische lahars slechts een dunne verweeringskorst hebben. De zwarte stofgrond-lahars be- vatten 'nog nagenoeg frissche steenen. .

De moeilijkste onderscheiding is die van de oudere en jongere dacitische afzettingen. De oudere bevat veel en vrij grove kwarts, groene hoornblende, biotiet en matig veel magnetiet, terwijl de jongere minder en bovendien fijnere kwarts bevat, daarnaast groene en bruine hoornblende, hyperstheen en veel magnetiet. De oudere lahar bevat brokstukken van oudere gesteenten, waaronder kwart- sieten enz., terwijl de jongere hoofdzakelijk insluitseïs van vul- kanischen aard bevat.

Aangezien dé zwarte stofgrond door zijn opvallende eigenschap- pen reeds tevoren bekend was, is D r u i f's werk, wat betreft de residuaire gronden, allereerst ten goede gekomen aan de onder- scheiding van de vroeger als „roode gronden" aangeduide terreinen. Echter heeft D r u i f ook orde geschapen in de alluviale gronden, de witte en grijze gronden van het lage land van Deli. Daarbij ging het wederom om de onderscheiding van liparitisch en dacitisch ma- teriaal, waarbij het microscoop wederom goede diensten bewees. In /

het veld zijn bedoelde materialen moeilijk of niet te scheiden. Groote bekendheid heeft een samenvatting van J o c h e m s en T e n C a t e (1932) gekregen, waarin de hoofdindeeling van de Deli-

gronden wordt getoetst aan de prijzen van de op die gronden ver- kregen tabak (langjarig gemiddelde) en tevens de geschiedenis van het tabaksareaal aan de hand van de nieuw verworven bodemkundi- ge inzichten wordt nagegaan. Zoo blijkt, dat alle ondernemingen, die op zwarten stofgrond zijn geopend, nog bestaan, terwijl de residu- air-liparitische gronden geleidelijk aan door de tabakkers verlaten zijn. De hoogste prijzen verkrijgt de tabak yan de alluviaal-daci- tische en de residuair-jong dacitische gronden. De alluviaal-lipari- tische gronden zijn de minste van de reeks bruikbare gronden.

De nauwe betrekking tusschen tabakstype en bodemtype is tij- dens de karteering van D r u i f herhaaldelijk gebleken, wanneer eilandjes van het eene bodemtype binnen het areaal van een ander type werden aangetroffen. In dergelijke gevallen gaf de karteering de verklaring voor het bijzondere, aan de praktijk reeds bekende gedrag van dergelijke plekken.

Een aantal complicaties, w.o. de verharding van de tuffen, de kalksinterterrassen, veenvormingen in door de lahars afgedamde dalletjes enz. worden uiteraard in D r u i f's publicaties eveneens behandeld.

Het voornaamste veldbodemkundig werk van het Deli-Proef- station, de detailkarteering van alle tabaksondernemingen, is neer- gelegd in niet-gepubliceerde kaarten, welke dan ook hier niet be- sproken kunnen worden, doch waarbij behalve geologische criteria uiteraard ook bodemkundige kenmerken zijn gebruikt.

Van D r u i f ' s „De Bodem van Deli" zijn in 1932 (a), 1934 en 1937 (a) de eerste drie deelen verschenen; het laatste, vierde ge- deelte, hetwelk meer in het bijzonder op de bodemkunde van Deli ingaat, was bij het schrijven van dit hoofdstuk nog niet verschenen. Voorts kunnen enkele kleinere publicaties van D r u i f worden genoemd (1932b, c, 1935), evenals diens agrogeologische overzichts- kaart van een gedeelte van de Oostkust van Sumatra 1 : 100.000

(1938).

Bijzondere vermelding verdient nog het reeds genoemde derde deel van D r u i f ' s Bodem van Deli (1937a), waarin hij uitvoerige beschrijvingen geeft van den invloed van de hydrolyse op alle mineralen, die in den bodem van Deli voorkomen. In een andere publicatie van 1937 (b) deelt hij de resultaten mede van een uit- gebreid onderzoek naar het voorkomen van zeldzame elementen in de mineralen van Deli en in de asch van Deli-tabak, welk onderzoek

183

geïnspireerd was op de aanwezigheid van enkele bijzondere mine- ralen, zooals orthiet, in de gronden van Deli.

Van belang voor de regionale bodemkunde van Deli zijn voorts nog V a n B i j l e r t , 1910, B o n g e r s , 1920, D e n D o o p , 1922, V a n H e u r n , 1922, 1923, J o c h e m s , 1929.

De bemestingsvraagstukken van de Delitabak zijn voornamelijk door veldproeven, ten deele ook door grondonderzoek, bestudeerd. Aangezien de literatuur over de bemesting van Delitabak herhaal- delijk is samengevat ( D i e m , 1918, K u y p e r , 1928a, V a n d e r P o e l , 1939), kan met een globale vermelding van enkele feiten worden volstaan.

Van de bemesting van Deli-tabak in den ouden tijd is weinig bekend. Blijkens W e s t e r m a n (1901) werd Peru-guano (in hoofd- zaak een phosphaatmest) reeds lang toegepast en later vervangen door kunstmatige „guano's" van de samenstelling 4 X 4 X 4 (per 100 gr meststof 4 gr N, 4 gr P2O5 en 4 gr K2O) en wel in hoeveel- heden van 8—12 gr per boom. Dergelijke bemestingen werden des- tijds ook wel toegepast op maagdelijke gronden. Voor de verbreide meening, dat de Deli-oerboschgronden oorspronkelijk in chemischen zin bijzonder vruchtbaar zijn geweest, bestaat eigenlijk geen reden; na het opteren van den „oerboschrijkdom" zijn de gronden klaar- blijkelijk direct dankbaar voor bemesting geworden.

Omstreeks 1900 zijn de eerste onderzoekingen over bemestings- proeven gepubliceerd ( V a n B ij 1 e r t, 1898, 1899, 1900a, b, H i s- s i n k , 1902a, b, 1903a, 1904, 1905). De proeven toonden een behoefte aan P en K, grooter dan met de gebruikelijke mestgift overeenstem- de, hetgeen leidde tot adviezen, die neerkwamen op 10 gr. „guano", 6 X 11 X 10 per boom. Het verband tusschen het grondonderzoek en de resultaten van de bemestingsproeven was volgens H i s s i n k gering: „het nut van een scheikundig grondonderzoek wordt terecht door velen betwijfeld" ( H i s s i n k , 1903b).

In de periode V r i e n s (1908b, 1909b) zijn vele bemestings- adviezen op de basis van grondonderzoek gegeven, hetgeen ten- gevolge had, dat in vele gevallen de stikstofgift uit de formules verdween. Zijn „grenzen" zijn 0.15 % N, 0.15 % P2O5, 0.15 % K2O, 0.2 °/o CaO, boven welke waarden geen bemesting noodig is. Phos- phaat werd destijds als de voor de Deli-gronden meest noodzake- lijke meststof beschouwd.

V r i e n s heeft voorts gepleit voor het mesten met geconcen-

treerde, enkelvoudige meststoffen (1904b, 1908a)..

De beteekenis van de tabaksasch als aantrekkelijke kalimeststof is voor het eerst door H i s s i n k (1902c) betoogd, hetgeen ge- durende een bepaalde periode tot een niet onaanzienlijk gebruik aanleiding heeft gegeven ( M o h r , 1904, V r i e n s , 1904b, 1906— 1907b, R e m m e r t , 1913, M e y l i n k , 1914, T i j m s t r a , 1 9 1 6 - 1917).

De veldproeven zijn vanaf 1913 weer met kracht opgevat en wel door D i e m (1912-1913, 1914, 1918), V a n D i j k (1919, 1920b), V a n D i j k en S i d e n i u s (1923). Deze proeven bevestigden de oorspronkelijke meening der oudere onderzoekers, dat de Deli-tabak een volbemesting noodig heeft, ruwweg te stellen op 2 a 3 gr ZA, 5 a 6 gr DSP en 2 gr ZK per boom, waarbij moet worden opge- merkt, dat de phosphaatgift belangrijk hooger is dan vroeger. De in de pxactijk toegepaste bemestingen waren destijds echter nog zeer gevarieerd.

D e . proeven uit de jaren 1922—1927 zijn samengevat door K u y p e r (1927, 1928a), waarbij hij o.m. een overzicht van de meest geschikte bemesting voor ieder der door O o s t i n g h onder- scheiden hoofdgrondsoorten geeft.

In de latere jaren is het bemestingsvraagstuk behandeld door V a n d e r P o e l (1928, 1930, 1933, 1939), waarbij in het bijzonder het slijmziekte-vraagstuk in het bemestingsonderzoek is betrokken, waarover hieronder meer.

Evenals bij andere cultures heeft men van het zuurtegraads- onderzoek van de Deligronden wonderen verwacht ( M o h r , 1929). Ook dit zou meer in het bijzonder de slijmziekte betreffen. Op grond van inleidende onderzoekingen van A r r h e n i u s (1922b, zie ook T ij m s t r a, 1917) is men tot bekalking overgegaan, zonder evenwel het verwachte succes te bereiken. B e r n h a r d (1927) heeft in het bijzonder den uitwisselings-zuurgraad als criterium gekozen. V a n d e r P o e l heeft aan het pH-vraagstuk veel aandacht be- steed (1931a, b, 1932, 1934, zie ook R o w a a n , 1931). Uit zijn onder- zoek blijkt statistisch, dat de tabak het best groeit bij zwak zure tot neutrale reactie, maar dat dan ook de slijmziektebacterie zich opti- maal ontwikkelt.

'Ook de topziekte hangt met den kalktoestand samen en wordt door bekalking in de hand gewerkt (hetgeen voor boorgebrek plau- sibel is).

185

Velen meenen, dat omgekeerd de roode roest in het zure traject optreedt. De Deli-usance om met thomasmeel te mesten, beteekent tegelijk een, zij het ook geringe, bekalking van de gronden.

De wijze van bemesten heeft zeer groóten invloed op het effect. Voor gegevens hieromtrent moet naar V a n d e r P o e l (1939) worden verwezen.

Het verband tusschen de voeding van de tabak» en de kwaliteit van het product is evident. De grootste vijand van den tabakker is het chloor, zoodat een geregelde controle op de samenstelling van de kunstmeststoffen noodzakelijk is ( H i s s i n k , 1901b). Een te- veel aan SO3 is ook schadelijk ( H i s s i n k , 1901c). Het verschijnsel van „natte koppen" gaat gepaard aan een te hoog kaliumgehalte van het blad. Volgens V a n d e r P o e l (1937) zou deze verhoogde kaliopname niet zoozeer een gevolg zijn van te hooge kaligiften, maar van een te geringe kalkopname (kalk-kali antagonisme) en zou dus de bestrijding moeten worden gezocht in een voorziening met calciumverbindingen. Overigens kan voor het verband van de samenstelling van de tabak en de kwaliteit worden verwezen naar V a n Bij I e r t (1899, 1900c), H i s s i n k (1905) en S a n d e r s

(1934).

De bemesting van zaadbedden vormt een afzonderlijk vraagstuk, waarvoor verwezen kan worden naar V a n D i j k (1919) en V a n d e r P o e l (1928, 1932).

Gelijk reeds werd opgemerkt heeft V a n d e r P o e l de bemes- ting mede bestudeerd in verband met de slijmziekte. Deze voor Deli uiterst belangrijke ziekte is vroeger voornamelijk beschouwd als een ziekte, die sterk beïnvloed wordt door de cultuur. Zoo meende V a n B r e d a . d e H a a n (1898) dat de ziekte, waarvan hij de bacterieele natuur reeds kende, alleen schade deed tengevolge van beschadigingen van het gewas. In de planterswereld zag men in de slijmziekte een „moeheidsvefschijnsel" en erkende daarmede de beteekènis van de gfondgesteldheid voor de schade, welke de slijm- ziekte aanricht. De practijk kende b.v. waarde toe aan de drainage als bestrijdingsmiddel van de slijmziekte. Later is men van de toodemkundige visie afgeraakt en heeft men alle aandacht besteed aan de bacterie, B. solanacearum en de directe bestrijding daarvan. Op zaadbedden heeft men met deze directe bestrijding succes gehad. G r o e n e w e g e (1922) experimenteerde met Arachis en meende duidelijk te kunnen constateeren, dat slijmzieke plekken een slechte

bodemstructuur vertoonden. Drainage zou het ware bestrijdings- middel zijn. Mej. V a n d e r M e e r (1929) kon aantoonen,. dat de bacterie zich in natte gronden sterker ontwikkelt dan in minder waterhoudende gronden, hetgeen in dezelfde richting wijst als het werk van G r o e n e w e g e. Een samenvatting van het slijmziekte- vraagstuk gaf P a l m (1924). Een tijdlang heeft men gemeend, dat de slijmziekte door bekalking zou kunnen worden bestreden (zie boven). V a n d e r P o e l heeft echter aangetoond, dat de ver- houdingen anders zijn.

De recente onderzoekingen van V a n d e r P o e l hadden ten doel, het verband tusschen de slijmziekte en de bemesting op te sporen. Allereerst kon V a n d e r P o e l vaststellen, gelijk boven reeds werd vermeld, dat de slijmziektebacterie zich het best ont- wikkelt in zwak zure tot neutrale milieu's. In sterk zure of sterk alcalische milieu's sterft de bacterie af. Mest men dergelijke milieu's alcalisch, resp. zuur zoodanig, dat de reactie weer zwak zuur tot neutraal wordt, dan kweekt men slijmziektevrije tabak.

In uitgebreide proevenreeksen met kiemplantjes van tomaat, een plant, die zoo mogelijk nog gevoeliger is voor de slijmziekte dan de tabak, heeft V a n d e r P o e l allerlei betrekkingen tusschen den voedingstoestand van den grond en de ontwikkeling van de plant en de ziekte kunnen vaststellen. Allereerst bleek CaSOé, of mestmengsels, welke tot het ontstaan van CaSCh aanleiding geven, een duidelijke vermindering van de schade door slijmziekte te kun- nen bewerkstelligen, hetgeen in de practijk leidt tot voordeelen van superphosphaat boven dubbelsuperphosphaat. Voorts heeft toevoeging van versehe organische stof aan den grond een groote uitwerking, hetgeen V a n d e r P o e l verklaart door de over- weging, dat de microflora, die de toegevoegde organische stof oxydeert, de ontwikkeling van B. solanacearum onderdrukt. Deze beide voornaamste factoren, de toevoeging van Ca-ionen en de toe- voeging van versehe organische stof vormen ieder voor zich en tezamen een aanwijzing voor de stelling, dat de slijmziekte in de practijk vooral schade doet op gronden met structuurfouten. Im- mers, versehe organische stof en Ca-ionen vormen voor het meeren- deel der gronden factoren, welke onmisbaar zijn voor het ver- krijgen, resp. behouden van een goeden bodemtoestand. Ook de kostbaarste grondbewerking kan deze beide factoren niet geheel vervangen.

187

Het lijkt er thans op, of het oude plantersstandpunt, dat de slijm- ziekte practisch gesproken een cultuurziekte is, bevestigd zal wor- den, zij het ook, dat dit standpunt nu op een betrouwbare experi- menteele en theoretische basis komt te rusten.

De ontdekking van de wenschelijkheid van toevoeging van versehe organische stof aan een niet onbelangrijk deel van de Deli-gronden beteekent een zeer merkwaardige wending in de bodemkunde van de Deli-tabak. Geen cultuur ter wereld kent een zoo rigoureuze braakperiode als de Deli-tabak en desondanks schijnt het alsof een deel der gronden na de braakperiode ernstig gebrek heeft aan versehe organische stof. De oplossing van deze opmerkelijke tegenspraak vormt thans zeker één der voornaamste bodemkundige vraagstukken van de Deli-tabakscultuur.

Uit de proeven van V a n d e r P o e l blijkt duidelijk, dat de door hem vermoede krachtige ontwikkeling van een gunstige micro- flora leidt tot een algeheele wijziging in de voedselverhoudingen in den grond, vooral omdat deze microflora tijdelijk veel voedings- stoffen vastlegt. Dit beteekent tevens, dat het bemestingsvraagstuk door een eventueele toevoeging van versehe organische stof geheel gewijzigd zal worden.

In het bovenstaande kwam de bodemkundige beteekenis van de in Deli gebruikelijke braakperiode reeds ter sprake. Na het alang- alang tijdvak, ten tijde waarvan althans dit voordeel bestond, dat de alang-alang een voor B. solanacearum ongunstig milieu vormt, is men gekomen tot pogingen tot reboisatie, maar enkele daarbij gebruikte boomsoorten, waaronder Albizzia en djati, zijn later ge- bleken de slijmziekte in de hand te werken. De lijst van planten, die op voor slijmziekte gevoelige gronden een gevaar voor de tabakscultuur beteekenen, is respectabel, hetgeen ten gevolge heeft, dat de meest geschikte begroeiing tijdens de braak een geenszins eenvoudig vraagstuk vormt.

De Mimosa invisa heeft herhaaldelijk getoond goede diensten te kunnen bewijzen.

Volgens V a n d e r P o e l moet de braakperiode bij haar rege- nereerenden invloed op de Deli-gronden door langen duur goed maken, wat ze aan intensiteit te kort schiet.

Dé voornaamste publicaties over de begroeiing en groenbemes- ting van de tabaksgronden zijn V r i e n s (1906- 1907a, 1907— 1908d), W e i g a r i d (1911), D e B u s s y (1912-1913), P a l m (1924), P a l m

en F u l m e k (1924), S i d e n i u s (1924), J o c h e m s (1928, met vele oudere gegevens over de begroeiing), K u y p e r (1928b), K u y p e r en J o c h e m s (1929), V a n d e r P o e l (1930, 1933, 1939). In vroegere jaren heeft V a n B i j l e r t (1900c) op algemeene gronden reeds zeer voor groenbemesting geijverd.

Dat de bodemtoestand behalve op de slijmziekte nog op andere ziekteverschijnselen van de tabak inwerkt, blijkt o.a. uit mede- deelingen van V r i e n s (1909—1910). Voorts kunnen worden ge- noemd de topziekte, waarvan de symptomen overeenstemmen met die van boriumgebrek ( K u y p e r , 1930, M e u r s, 1932, V a n S c h r e v e n , 1934). B e r n h a r d (1927) wees er reeds op, dat de topziekte voornamelijk optreedt op alcalische gronden. Voorts is de roode roest een ziekte, die vooral op zure gronden optreedt en waartegen de Deli-usance van bemesting met thomasmeel helpt.

De onderzoekingen over de bemesting van V a n d e r P o e l , beteekenen, vooral door de verbinding met het slijmziekte-vraag- stuk, een groote verbetering in de bodemkunde van de Deli-tabak. Thans rest de opgave, om de goede regionaal-bodemkundige kennis, welke het gevolg is geweest van het werk van D r u i f , te benutten voor een gedetailleerde aanpassing van de cultuur aan de plaat- selijke bodemkundige omstandigheden.

Een nieuwe weg voor de bestudeering van het voedingsvraagstuk van Deli-tabak is geopend door het werk van V a n d e r W e y (1936), die er in geslaagd is Deli-tabak op. watercultures te kweeken.

De grondbewerking, de trots der Deli-planters, is .ook enkele malen het onderwerp van onderzoekingen geweest, b.v. D e B u s - s y , T i j m s t r a en H o n i n g (1913—1914), V a n D i j k (1920a, zie.