• No results found

Rubriek Datum Zaaknumm

er Wet Samenvatting

PGB 17-nov-

09 LJN BK4603 Wmo Appellante heeft in het kader van de Wmo een persoonsgebonden budget (PGB) voor huishoudelijke verzorging aangevraagd. Dit PGB wordt toegewezen, maar is volgens appellante te laag. Het College wil het gebruik van het PGB ontmoedigen. Het College heeft voor het vaststellen van het uurtarief voor een PGB een korting van 25 % doorberekend. De Raad oordeelt dat de redenen die het College voor deze korting aanvoert niet kunnen worden aangemerkt als zwaarwegende bezwaren in de zin van art. 6 Wmo. "Het College heeft op het gecontracteerde

uurtarief voor huishoudelijke verzorging ten onrechte een korting van 25% wegens overheadkosten toegepast."

PGB 17-nov-

09 LJN BK5105 Wmo Appellant heeft in het kader van de Wmo een persoonsgebonden budget (PGB) voor huishoudelijke verzorging aangevraagd. Dit PGB is aan hem toegewezen. Appellant is van mening dat het toegewezen PGB te laag is. De Raad oordeelt dat de toegewezen PGB inderdaad te laag is. "Het College heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant voor het toegekende persoonsgebonden budget huishoudelijke hulp kan inkopen die voldoet aan de in het Verstrekkingenboek genoemde kwaliteits- en prestatie-eisen."

Daarnaast geeft de Raad aan dat art. 4 lid 1 van de Wmo geen ruimte laat voor het indiceren van huishoudelijke hulp in klassen. Appellant brengt in dat hij vanwege zijn persoonlijke situatie zorg bij één enkele persoon wil ontvangen. Deze

beroepsgrond wordt door de Raad verworpen.

PGB 17-aug-

11 LJN BR5308 Wmo Het Hoger Beroep heeft betrekking op het aantal geïndiceerde uren huishoudelijke hulp en de daarmee in verband houdende hoogte van het persoonsgebonden budget. De Raad oordeelt in deze uitspraak dat het aantal geïndiceerde uren in strijd is met art. 4 en art. 26 Wmo omdat niet aan de hierin genoemde compensatieplicht wordt voldaan. "Een voorziening die een deel van die beperkingen ongecompenseerd laat, omdat zij uitgaan boven het gemiddelde van de geïndiceerde klasse, is in zoverre geen toereikende voorziening. Het college is bij de vaststelling van de hoogte van het PGB ten onrechte uitgegaan van het

gemiddelde aantal uren van klasse 2 (3 uren) in plaats van uit te gaan van de geïndiceerde uren 3,5 uur." De Raad volgt de appellante niet in de stelling 68

"(...) dat het College gehouden zou zijn het persoonsgebonden budget vast te stellen aan de hand van de reële kosten, die appellant stelt te hebben gemaakt in verband met de in de periode in geding verleende huishoudelijke hulp."

PGB 18-mei-

11 LJN BQ7382 Wmo Appellante heeft in het kader van de Wmo een aanvraag voor een PGB voor huishoudelijke hulp gedaan. Zij heeft voor niet-uitstelbare taken een tijdelijk PGB toegewezen gekregen (omdat zij onder begeleiding kan leren deze taken te

verrichten). Appellante heeft een inwonende zoon die de gebruikelijke hulp (hulp in de huishouding) kan leveren. Appellante geeft aan dat de zoon dit niet kan en wil doen. De Raad zegt hierover dat van de zoon mag worden verwacht dat hij

huishoudelijke taken van de appellante overneemt. "De omstandigheid dat de zoon de betreffende huishoudelijke taken in feite niet verrichtte en dat betrokkene zich genoodzaakt voelde daarvoor een derde in te schakelen komt voor haar rekening en risico."

PGB 19-nov-

11 LJN BU5492 Wmo Appellante heeft in het kader van de Wmo om uitbreiding van de huishoudelijke hulp gevraagd omdat zij alleenstaand is geworden. In het geding spelen meer zaken. De belangrijkste is het uurtarief waar appellante conform het besluit recht op heeft. Dit tarief is vastgesteld op €12,20. De Raad haalt hierbij een uitspraak aan van 17 november 2009 (LJN BK5008). "Daarin heeft de Raad

overwogen dat gezien de in artikel 6 van de Wmo bedoelde vergelijkingsmaatstaf van voorzieningen in natura en PGB’s het uurtarief waarvoor de gemeente huishoudelijke hulp in de zin van de Wmo heeft gecontracteerd het uitgangspunt is." Het uurtarief dat de gemeente i.c. is

overeengekomen met de gecontracteerde

zorgaanbieders bedraagt €14,25. Dat betekent dat de €12,20 te laag is.

PGB 2-nov-

11 LJN BU3228 Wmo Appellant heeft in het kader van de Wmo een verzoek om huishoudelijke hulp gedaan, dit verzoek is in eerste instantie afgewezen omdat appellant volgens de Gemeentelijke

Basisadministratie (GBA) nog thuis woonde, appellant heeft een huisbezoek geweigerd. Uiteindelijk is vast komen te staan dat appellant niet meer thuis woonde en heeft het College hem zorg in natura aangeboden, begeleiding bij het huishouden met als doel dit uiteindelijk zelf te doen. Appellant (en zijn gemachtigde) zijn het hier niet mee eens en vinden dat hij recht heeft op een PGB en dat de termijn van zes maanden te kort is.

Omdat in dit geval het verstrekken van een PGB appellant in de weg staat de huishoudelijke taken zelf te leren en omdat de termijn van zes maanden als evaluatie wordt gebruikt, is de Raad van mening dit het College een juist uitgangspunt heeft

genomen.

PGB 12-nov-

11 LJN BT8821 Wmo Appellant heeft in het kader van de Wmo verzocht om een gesloten buitenwagen. Deze voorziening is hem niet toegekend. Appellant heeft ook niet de mogelijkheid gekregen om i.p.v. een scootmobiel (waar hij wel recht op zou hebben) te kiezen voor een PGB. Volgens de Raad is dan ten onrechte. De Raad voorziet zelf in de zaak en oordeelt dat appellant in aanmerking komt voor een PGB ter hoogte van de tegenwaarde van een scootmobiel. De Raad verwijst hierbij naar de wetsgeschiedenis dat "(...) [appellant] het budget kan aanwenden ten behoeve van de aanschaf van een gesloten buitenwagen."

PGB 25-jul-

12 LJN BX5446 Wmo In deze uitspraak spelen meerdere zaken, de belangrijkste daarvan is de hoogte van het uurtarief. De Raad heeft al meerdere uitspraken hierover gedaan, in deze zaak wordt het uurtarief (wanneer dit wordt uitgekeerd in een PGB) nader gepreciseerd. De Raad overweegt het volgende: "indien de huishoudelijke verzorging blijkt te zijn verleend door een persoon, die ten tijde van die verlening niet werkzaam was voor een

zorginstelling, in dat gegeven aanleiding kan worden gevonden om van een lager PGB-tarief uit te gaan dan het tarief waarvoor de gemeente in die periode de zorg in natura heeft gecontracteerd. De Raad acht het geoorloofd om voor het bepalen van de hoogte van het PGB-tarief een lager forfaitair bedrag tot uitgangspunt te nemen." In verband met wetsgeschiedenis van art. 21a Wmo en omdat andere gegevens die kunnen dienen als aanknopingspunt ontbreken, dient uitsluitend voor die besluiten die genomen zijn voor de

inwerkingtreding van art. 21a Wmo (1 september 2012) uit te gaan van een ander tarief, welke met toeslagen neerkomt op €15,50 per uur.

PGB 29-aug-

12 LJN BX6144 Wmo In deze uitspraak gaat het over de hoogte van het uurtarief voor huishoudelijke verzorging (gegeven in PGB). De Raad haalt hierbij eerdere uitspraken aan. Hoewel het College bij de berekening tot een lager uurtarief komt dan de €15,50, "(…) is de door het College gekozen aansluiting bij functiegroep10 gelet op de gegeven onderbouwing, ook in orde bevonden." Dit omdat de gebruikte

berekeningsmethode grotendeels overeenkomt 70

met de methode zoals de Raad die heeft gebruikt in de uitspraak van 25 juli 2012 (LJN BX5446) PGB 4-jan-12 LJN BV0985 Wmo In deze uitspraak gaat het over het aantal

kilometers en de daarbij behorende vergoeding in PGB. Appellant is van mening dat hij een hoger PGB toegewezen dient te krijgen. De Raad oordeelt in deze uitspraak dat: "Het College heeft

gemotiveerd aangevoerd dat de vervoersbehoefte van betrokkene voor lokaal vervoer 1040 kilometer per jaar bedraagt. Betrokkene heeft dat aantal kilometers niet concreet onderbouwd bestreden." Het is het College daarom toegestaan 1040 kilometer als uitgangspunt te hanteren bij appellant.

PGB 29-feb-

12 LJN BV7463 Wmo Appellante heeft in het kader van de Wmo een verzoek gedaan om een scootmobiel in de vorm van een PGB. Dit PGB is toegewezen. Appellante is echter van mening dat de hoogte van het PGB te laag is en dat hierdoor hij keuzevrijheid wordt beperkt. De Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank: "De hoogte van het toegekende PGB hoeft niet zodanig afgestemd te zijn dat de

geïndiceerde voorziening bij iedere door de ontvanger van het PGB gewenste aanbieder of leverancier kan worden aangeschaft." Daarnaast is de Raad van mening dat niet is gebleken dat het PGB niet toereikend was voor het aanschaffen, onderhouden en verzekeren van een scootmobiel.

PGB 18-apr-

12 LJN BW3259 Wmo In deze uitspraak gaat het over de keuzevrijheid van een burger tussen een voorziening in natura of in PGB. I.c. verzoekt appellante om een PGB voor de aanschaf van een scootmobiel. Dit verzoek wordt afgewezen. De Raad oordeelt dat de keuzevrijheid tussen natura of een PGB alleen beperkt kunnen worden wanneer er sprake is van zwaarwegende belangen. "De bezwaren moeten zodanig ernstig zijn, dat het voortbestaan van het in geding zijnde systeem van individuele

voorzieningen gevaar loopt." De Raad oordeelt dat de vrees van het College om voor dubbele kosten te komen staan, in beginsel aangemerkt kan worden als een zwaarwegend belang. Echter dit risico wordt volgens de Raad beperkt omdat het alleen om verstrekte voorzieningen gaat waarbij de afschrijvingsduur nog niet is verlopen.

PGB 11-apr-

12 LJN BW2492 Wmo Betrokkene ontving tot 1 januari 2008 een PGB voor huishoudelijke verzorging onder de AWBZ. Het PGB werd uitbetaald door het Zorgkantoor, zij stelde tevens de eigen bijdrage vast. Omdat huishoudelijke verzorging vanuit de AWBZ is ondergebracht onder de Wmo, doet betrokkene een aanvraag voor een huishoudelijke voorziening in de vorm van een PGB, deze wordt toegewezen. De gemeente vorder uiteindelijk een deel van het uitgekeerde PGB terug, omdat betrokkene het PGB niet geheel kan verantwoorden. De Raad sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank. "De

Verordening (...) van de gemeente Den Helder biedt de ruimte om ten aanzien van het gehele PGB te verlangen dat het wordt besteed aan het doel waarvoor het is verstrekt. "Dit betekent dat het voor het College in beginsel dan ook mogelijk is om de toegekende voorziening te herzien dan wel terug te vorderen.

PGB 7-nov-

12 LJN BY2600 Wmo In deze uitspraak gaat het over de hoogte van het uurtarief voor huishoudelijke verzorging. De Raad haalt hierbij eerdere uitspraken (waaronder de uitspraak van 25 juli 2012 (LJN BX5446) aan. De Raad geeft hierbij aan dat gelet op de datum (inwerkingtreding art. 21a Wmo per 1 september 2012) uit mag worden gegaan van een uurtarief van €15,50. De Raad is van mening dat "(...) dat op de gehele landelijke arbeidsmarkt voor dit CAO- tarief huishoudelijke zorg kan worden ingekocht. Van omstandigheden op grond waarvan dit voor de regio waarin appellante woonachtig is niet opgaat, is de Raad niet gebleken. Hieruit volgt dat

appellante met het door het college gehanteerde tarief niet tekort is gedaan."

PGB 29-feb-

12 LJN BV7463 Wmo Appellante heeft in het kader van de Wmo een verzoek om verschillende vervoersvoorzieningen gedaan, ze krijgt meerdere voorzieningen toegewezen, waaronder een (halve) financiële tegemoetkoming voor het gebruiken van haar eigen auto. Zij is van mening dat de vergoeding te laag is. De Raad oordeelt: "(...) een

vervoersvoorziening of een combinatie van vervoersvoorzieningen die neerkomt op een aflegbare afstand in de bandbreedte van ongeveer 1500 tot 2000 kilometer per jaar, in beginsel toereikend wordt geacht om de betrokkene in staat te stellen sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag." De Raad sluit hierbij aan bij vaste jurisprudentie binnen de Wvg (12 maart 2002, LJN AE1865). Daarnaast is in deze uitspraak aan de orde welke

kosten bij het berekenen van een financiële tegemoetkoming voor een personenauto (die men reeds in bezit heeft) in aanmerking moeten

worden genomen. De Raad oordeelt dat kosten die betrekking hebben op het bezit van een auto (zoals rente en afschrijving) buiten beschouwing dienen te blijven en dus niet voor

vergoeding/tegemoetkoming in aanmerking komen.

Compensati

eplicht 10-dec-08 LJN BG6612 Wmo Appellante doet in het kader van de Wmo een verzoek om een douchestoel voor haar pleegdochter. Het verzoek om de desbetreffende douchestoel wordt afgewezen, wel krijgt

appellante een andere douchestoel, appellante is van mening dat deze niet voldoet. Het College is van mening dat zij door het beschikbaar stellen van de douchestoel voldoet aan de compensatieplicht zoals neergelegd in de Wmo. De Raad oordeelt allereerst dat de rechtbank ten onrechte het besluit marginaal heeft getoetst "(...) door te concluderen dat het College in redelijkheid heeft kunnen volstaan met het verstrekken van een douchestoel van het type Huka Dukki." In beginsel dient de rechter de invulling van de

compensatieplicht te respecteren "(...) maar dat het college een rechtsplicht heeft om in elk concreet geval een voorziening te treffen die zich kwalificeert als compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en

maatschappelijke participatie." Het College heeft niet voldaan aan art. 3:2 Awb en dient "(...) ervoor zorg [...] te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de voor die uitvoering relevante feiten en omstandigheden." M.b.t. de keuzevrijheid voor het ontvangen van een voorziening in natura of in PGB oordeelt de Raad dat het College deze keuzevrijheid alleen kan beperken zodra er sprake is van zwaarwegende belangen, hiermee mag niet lichtvaardig worden omgegaan. Dit leidt de Raad af uit Kamerstukken van TK en EK. Het besluit van het College wordt dan ook vernietigd.

Compensati

eplicht 13-apr-11 LJN BQ1739 Wmo Appellante heeft in het kader van de Wmo een voorziening toegewezen in de vorm van collectief vraagafhankelijk vervoer. Zij wil echter graag gebruik maken van individueel vervoer in de vorm van een gesloten buitenwagen. Dit verzoek wordt afgewezen. De Raad oordeelt het volgende: "Niet gebleken is dat de kwaliteit van de regiotaxi zodanig is dat betrokkene onvoldoende wordt

gecompenseerd in haar beperkingen om zich per vervoermiddel lokaal te verplaatsen." Het feit dat appellante belangrijke bovenregionale contacten heeft, komt op zichzelf geen, dan wel slechts in bijzondere situaties een beslissende betekenis toe. Dit heeft appellante echter niet aannemelijk kunnen maken.

Compensati

eplicht 15-feb-12 LJN BV5448 Wmo Betrokkene heeft in het kader van de Wmo een verzoek gedaan om een vervoersvoorziening. Vanwege haar visuele handicap is zijn 's nachts, wanneer er geen openbaar vervoer meer rijdt, niet in staat thuis te komen. De aanvraag wordt

afgewezen. De Raad oordeelt het volgende:

"Indien een persoon uit de doelgroep in staat is het openbaar vervoer te bereiken en daarvan gebruik te maken, is de weigering om een

vervoersvoorziening toe te kennen niet in strijd met artikel 4 van de Wmo. (...) Participatie in het studentenleven zal er in bepaalde situaties toe kunnen leiden dat er een vervoersbehoefte is op tijden dat er geen openbaar vervoer is. Het is de Raad echter niet gebleken dat de weigering van een vervoerskostenvoorziening er toe leidt dat van een aanvaardbare maatschappelijke participatie in het geval van betrokkene geen sprake is." Volgens de Raad is de betrokkene zelfredzaam doordat zij op bepaalde momenten een beroep heeft kunnen doen op medestudenten of haar partner.

Compensati

eplicht 8-mei-13 LJN CA0088 Wmo Appellant heeft in het kader van de Wmo een aanvraag gedaan voor de (forfaitaire) vergoeding voor de aanschaf van een racetandem gedaan. Dit verzoek wordt door het College afgewezen omdat deze van mening is dat dit niet onder de

compensatieplicht van art. 4 Wmo valt. De Raad is het hier niet mee eens en oordeelt: "(...) dat de persoonlijke omstandigheden van appellant, gelegen in de visuele handicap die hem beperkt bij (duur)sportbeoefening, de lange historie van appellant bij het aangepaste wielrennen en de centrale positie die het wielrennen in zijn (sociale) leven inneemt, zo bijzonder zijn dat op grond daarvan geconcludeerd moet worden dat in dit concrete geval de beperkingen van appellant bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie niet anders kunnen worden gecompenseerd dan door toekenning van (een bijdrage in) een

racetandem." Het College heeft dit niet onderkend, dat betekent dat het besluit niet in stand kan blijven.

Primaat/ goedkoopst adequate voorziening

29-jun-

05 LJN AT8494 Wvg Het aangeboden systeem van collectief vervoer dat door het bestuursorgaan (gemeente) is aangeboden zorgt ervoor de appellant niet in aanvaardbare mate in staat werd gesteld zijn directe leefomgeving, zoals bedoeld in art. 2 en 3 van de Wvg, zijn sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Dit heeft er vooral mee te maken dat het collectief vervoer buiten de gemeente niet voorziet in deur- tot-deur vervoer. In het kader van de Verordening van de gemeente overweegt de Raad het volgende: " (...) heeft de wetgever met [...] samenstel van bepalingen aan de gemeentebesturen bewust ruimte gelaten om naar eigen (beleids)inzicht aan hun zorgplicht gestalte te geven, daaronder begrepen de vrijheid om desgeraden, zoals door het gemeentebestuur van de gemeente Velsen in artikel 3.2 van de Verordening is gedaan, het zogenoemde primaat van het collectief vervoer als uitgangspunt te hanteren. De rechter dient deze ruimte, gezien zijn staatsrechtelijke positie, in beginsel te respecteren, onverminderd de gehoudenheid van de gemeentebesturen om zowel bij de vaststelling als bij de toepassing van hun verordeningen de in voormelde bepalingen van de Wvg globaal aangegeven ondergrens in acht te nemen." Primaat/ goedkoopst adequate voorziening 29-aug-

05 LJN AU2242 Wvg Appellante heeft in het kader van de Wvg om de toekenning van een vervoersvoorziening in de vorm van een buitenwagen verzocht. Op advies van het Regionaal Indicatie Orgaan (RIO) heeft het bestuursorgaan besloten deze voorziening niet toe te kennen omdat er geen medische contra-

indicatie bestaat voor vervoer in de buitenlucht door middel van een scootmobiel, in combinatie met de overige voorzieningen (collectief vervoer en taxikostenvergoeding) volstaat dit. De Raad sluit zich aan bij het standpunt van het bestuursorgaan. Tevens is het advies van het RIO op een juiste wijze tot stand gekomen. De Raad geeft in deze

uitspraak tevens aan dat "de enkele omstandigheid dat de kosten van de gewenste

vervoersvoorziening [op den duur] lager zijn dan die van de toegekende voorzieningen (collectief vervoer) niet meebrengt dat die toegekende voorzieningen geen verantwoorde voorzieningen in de zin van art. 3 van de Wvg zijn." De Raad verwijst in de uitspraak naar vaste jurisprudentie op dit gebied: "21 november 1997 (LJN: ZB7376) en 21 januari 2004 (LJN: AO3632) neergelegde vaste jurisprudentie ten aanzien van de toelaatbaarheid van het primaat van het collectief vervoer en de in

het kader van de financiering daarvan vereiste bevordering van een zo breed mogelijk draagvlak van deelnemers." Primaat/ goedkoopst adequate voorziening 18-dec-

07 LJN BB8258 Wvg Betrokkene doet in het kader van de Wvg een verzoek om een woonvoorziening in de vorm van een traplift. Appellant wijst dit verzoek af en geeft daarbij aan dat verhuizen de goedkoopst adequate voorziening is. De Raad geeft aan dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het 'primaat van

verhuizing' in beginsel niet in strijd is met de zorgplicht neergelegd in de Wvg, er kunnen echter wel zwaarwegende omstandigheden zijn om daarvan af te zien. "(...) het maken van een dergelijke uitzondering zijn juridische grondslag vindt in de verplichting van het betrokken

bestuursorgaan om niet onverkort vast te houden aan de - dwingende - voorschriften van de

toepasselijke verordening, indien het daarmee zou handelen in strijd met het - hogere - voorschrift