• No results found

Aan Johannes Kennedy, Baljuw van Ayr Genade, barmhartigheid en vrede zij u!

In document DE BRIEVEN VAN SAMUEL RUTHERFORD (pagina 94-97)

Uw niet schrijven aan mij, kan mij niet verhinderen nu en dan aan u te gedenken, opdat u tenminste een getuige en een derde mag wezen, om in papier te beschouwen, wat er tussen Christus en mij passeert. Ik was in Zijn ogen gelijk een jonge wees, missende bekende ouders, weggeworpen in ‘t open veld, of Christus moest mij opnemen en mij naar zijn huis en haard meenemen, of anders was ik op ‘t veld gestorven; en nu handel ik zeer gemeenzaam met Christus’ liefde, zodat ik denk, dat het huis mijn eigen is, en ook dat de Meester van het huis de mijne is. Christus onderzocht niet, als Hij mij begon lief te hebben, of ik schoon of zwart, van de zon gebrand was. De liefde neemt wat zij hebben kan. Hij heeft mij, dat weet ik, liefgehad voor deze tijd, maar nu heb ik het pit van Zijn liefde; Zijn liefde is gekomen tot een schone bloem, gelijk een jonge roos, die zich uit de groene bladeren geopend heeft, en zij geeft een sterke welriekende reuk. Mij ontbreekt niets anders dan middelen om Christus’ liefde uit te drukkeu. Een vol vat zou graag lucht hebben. Och, dat ik de rook kon uitgeven en kolen uitwerpen, om een vuur in de harten van velen van dit land te ontsteken! Och, het is jammer, dat er niet velen voor Christus zijn gevangen gezet, tot geen ander einde, dan om boeken en liefdegezangen te schrijven van Christus’ liefde!

Deze liefde zou alle geschapen tongen van mensen en engelen bezig en in oefening houden, om nacht en dag daarvan te spreken. Helaas! ik kan er niets van spreken, maar ik ben verwonderd over drie dingen in Zijn liefde.

• Vooreerst, de vrijheid, o dat klompen van zonden zo'n liefde voor niets zouden krijgen.

• Ten andere: de zoetheid van Zijn liefde, ik geef het over daarvan te spreken of te schrijven; maar die ze voelen, kunnen beter getuigenis geven wat zij is; maar zij is zo zoet, dat naast Christus zelfs niets daarbij te vergelijken is: ja ik denk, dat een ziel eeuwig gelukzalig kon leven op Christus’ liefde alleen, en nergens anders zich mee voeden; ja als Christus in liefde een slag geeft, zo doet het een ziel goed, en het is een soort van troost en vreugde voor haar een klap te krijgen met de lieflijke, zoete en zachte hand van Jezus.

• En ten derde: wat kracht en sterkte is in Zijn liefde? Ik ben verzekerd, zij kan een steile berg opklimmen, en met de hel op haar rug, en zwemmen door ‘t water, en verdrinken niet, en zingen in ‘t vuur en vinden geen pijn, en triomferen in verlies, gevangenis, droefheid, verbanning, schande, ja lachen en vrolijk zijn in de dood.

Och, dat ik een jaar lang pacht had aan ‘t gevoelen van Christus’ liefde zonder een wolk om te beproeven, wat Christus is! Och, dat de Bruidegom kwam! Och, wanneer zal ik de Bruidegom en de Bruid elkaar in de wolken zien ontmoeten en kussen! Och, wanneer zullen wij onze dag krijgen, wanneer onze harten vol zullen zijn van die liefde! O, dat het geoorloofd was te klagen van de honger, en van ‘t missen van die liefde van het onmiddellijke gezicht van God! O tijd, tijd! Hoe pijnigt u de zielen van degenen, die graag van Christus’ liefde verslonden waren, omdat u traag voortgaat!

Och, dat Hij zich wilde ontfermen over een arme gevangene, en op mij wilde blazen, en een gevangene een proefje of dronk geven van die alles te boven gaande zoetheid (welke als het ware de heerlijkheid is in haar aanvang) om een bevestiging te zijn, van dat Christus en ik ons ten volle van elkaar zullen verzadigen voor eeuwig! Kom hier, o liefde van Christus, opdat ik u eens kussen mag, eer ik sterf. Wat zou ik wel niet geven om de tijd, die tussen Christus en mij ligt, uit de weg genomen te krijgen, opdat wij

eens mochten bijeenkomen? Ik kan niet anders denken, of op het eerste gezicht, waardoor ik dat allerschoonste en beminnelijkste aangezicht zal zien, zal de liefde uit Zijn twee ogen komen, en mij vervullen met verbazing. Ik zou maar begeren te staan aan de buitenste zijde van de poorten van ‘t nieuwe Jeruzalem, en kijken door het hol van de deur, en zien Christus’ aangezicht. Een geleend gezicht in dit leven zou mijn geleende en begonnen hemel zijn, totdat de lang, lang verwachte dag aanlichtte. Het is niet voor niets, dat er staat, Col 1:27, Christus in u; de Hoop der heerlijkheid. Ik wil mij met geen pand van de hemel vergenoegen, dan met Christus zelf; want Christus door het geloof bezeten is een jonge hemel, en de heerlijkheid in haar uitspruitsel.

Indien ik dat pand had, zo zou ik het uiterste, ja de hel willen doorstaan, eer ik het teruggaf. Al wat wij hier hebben is nauwelijks een schilderij van de heerlijkheid;

zouden wij jonge spruiten niet verlangen en uitzien naar het eindigen van onze minderjarigheid? Het was goed, dat wij dagelijks verzochten geschenken en liefdegaven en gunstbewijzen van de Bruidegom; en indien wij niet meer konden doen, immers zochten de kruimeltjes, en hongerige middagmalen van Christus’ liefde, om de smaak van de hemel in onze mond te houden tot de tijd van het avondmaal. Ik weet, het is al ver na de middag en nabij het huwelijksfeest des Lams; de tafel is reeds gedekt. O mijn welbeminden loopt, loopt ras. O schone dag, wanneer zult u aanlichten! O schaduwen, vliedt weg! Ik acht, dat hoop en liefde door elkaar geweven, ons afwezen van Christus maken tot een geestelijke pijniging. Het is pijn, uit te wachten. Maar de hoop, die niet beschaamd maakt, verslindt die pijn. Het is geen onvriendelijkheid, die Christus en ons zolang vaneen houdt. Wat kan ik tot Christus’

liefde zeggen? Ik denk meer, dan ik kan zeggen. Als ik er op ga letten, dat wanneer mijn Heere Jezus de lucht gaat scheppen (indien ik zo mag spreken) en naar buiten gaat, Hij nochtans wil bepaald zijn, en met mij het gevangenhuis houden; maar wat dank is er mij te geven in al deze zoete gemeenschap; want ik ben maar een die lijdt, of ik wil of niet, Hij wil mij vriendelijk zijn, alsof Hij mijn schuldigheid getart had, om Hem onvriendelijk te maken, zo draagt Hij mij in zijn liefde. Hier sterf ik met verwondering, dat de gerechtigheid de liefde niet verhindert; want er is niemand binnen of buiten de hel, die Christus’ liefde meer onwaardig is. De schaamte mocht mij verbijsteren en afschrikken, van nog eens mijn zwarte mond op te houden, om een van Christus’ onverdiende kussen te ontvangen. Indien mijn binnenste werd buiten gekeerd, en alle mensen mijn verachtelijkheid zagen, zij zouden tot mij zeggen: het is een schande voor u stil te staan, terwijl Christus u kust en omhelst. Het zou mij eerder schijnen te betamen, dat ik van Zijn liefde zou weglopen, als beschaamd over mijn eigen onwaardigheid. Ja, ik mocht het schande rekenen, de hemel aan te nemen, die mijn Heere Jezus zo hoog vertoornd heb.

Maar nademaal Christus’ liefde mij wil beschamen, zo ben ik tevreden beschaamd gemaakt te worden. Mijn begeerte is, dat mijn Heere mij breder en dieper gedachten wilde geven, om mij met verwondering over zijn liefde te voeden. Ik wou dat ik ze kon wegen, maar ik heb er geen weegschaal toe. Als ik mijn tong tot een stompje versleten zal hebben, in Christus te prijzen, zo zal ik nog niets voor Hem gedaan hebben. Ik moet Hem daar laten. Want mijn verdorde armen kunnen niet om Zijn hoge, wijde, lang en brede liefde gaan. Wat blijft er dan overig, als dat mijn schuld aan de liefde van Christus onbetaald blijft in alle eeuwigheid. Allen die in de hemel zijn, zijn door Zijn liefde tot zwartwordens toe beschaamd zowel als ik; wij moeten allen samen onmachtigen zijn, en de zegen van dat huis vol of die hemelvol van bankroetiers moet voor eeuwig op Hem rusten. Och of dit land en volk wilden komen staan, nevens zijn onbegrijpelijke en heerlijke volmaaktheden, en dat ze daarin keken, en beminden die, en verwonderden zich, en aanbaden die. Och of God wilde, dat ik

vele liefhebbers tot Christus’ huis kon brengen! Maar deze natie heeft de springader der levende wateren verlaten. Heere giet geen water op Schotlands kool. Wee, wee zal over deze landen komen vanwege de dag van des Heeren hittige gramschap, die snel aankomt. Genade zij met u.

Uw toegenegen broeder in onze Heere Jezus, Samuël Rutherford

Aberdeen

Aan John Kennedy, Baljuw van Air

Waarde en lieve broeder!

Genade, barmhartigheid en vrede zij u! Ik verlang u in een brief te zien in deze Noordse wereld. Ik weet, het is geen vergeetachtigheid, dat u niet schrijft. Ik ben alleszins in een goede gestalte; naar ziel en lichaam; alle eer en heerlijkheid zij mijn Heere. Ik mis niets, dan een verdere ontdekking van de schoonheid van de onbekende Zoon van God. Of ik weet niet wat christelijkheid is, of wij heb de heiligheid aan een maat bepaald van zoveel ons gewicht, en niet meer, en daar zouden wij ons op, halende onze adem ons leven lang; een matiging in Gods weg daar wordt nu veel van gehouden. Ik beken: ik heb nooit de moeite genomen om Hem, die mijn ziel liefheeft, in Zijn volmaaktheid uit te vinden; er is nog een deur van Christus uit te vinden, die ik nooit aangetroffen heb. Och dat ik die kon uitvinden! Helaas! hoe vlug zijn wij behaagd met onze eigen schaduw in een spiegel! Het was goed dat men in goede ernst begon God uit te vinden, en de rechte draad, om Christus te zoeken; de tijd, de gewoonte, en een groot gevoelen van onszelf, onze goede mening, en onze trage begeerten, onze schone vertoningen, en de wereld zijn glinsterende luister, en die brede sieraden en luisterlijkheden van godsdienst, die zoveel voordoen in de kerk, zijn datgene, waarmee de meesten zich verzadigen; maar een bed natgemaakt met tranen, een droge keel door bidden, ogen een fontein van tranen over de zonden des lands, dat is iets, dat zelden onder ons te vinden is. Och dat wij de kracht van de Godzaligheid konden kennen! Dit is een deel van mijn staat. Een ander is, dat ik gelijk een dwaas eens Christus heb beschuldigd wegens onvriendelijkheid, en geklaagd over Zijn veranderlijkheid en ongestadigheid omdat Hij mijn dienst en prediken niet meer wilde hebben, en mij uit het erfdeel des Heeren geworpen had. En ik beken nu, dat was maar een gezochte beschuldiging, en ik was een dwaas, nochtans heeft Hij mij verdragen. Ik gaf Hem een schoon voordeel over mij; maar liefde en barmhartigheid lieten Hem dat niet waarnemen; en in der waarheid, nu heeft Hij uitgekeven, en Hij is Vriend met mij, en heeft het masker afgetrokken, en Zijn gewone gunst in zo'n manier vernieuwd, dat Hij mij honderdvoud in dit leven heeft betaald, en nog een op het honderd. Dit gevangenhuis is mijn feesthuis, ik word zo zacht en teder behandeld als een troetelkind. Ik ben, naar ik zie, niets bij Christus ten achteren; Hij kan in één maand goedmaken het verlies van een jaar, en ik schrijf dit aan u, opdat ik u bid, ja bezweer en belast, door de liefde van onze Welbeminde, dat u mij helpt prijzen, en dat u al uw christenvrienden zegt, dat ze mij helpen; want ik ben zo diep in zijn schuld verzonken, als enig bankroetier kan wezen, en nochtans heb ik in deze schone zonneschijn iets, dat mij weerhoudt van weelderig te zijn, of bovenmate verheven te worden. Zijn Woord is een vuur, besloten in mijn ingewanden, en ik ben moe van het te dragen; de predikanten in deze stad geven uit, zij zullen mijn gevangenis veranderd krijgen in nauwere palen, omdat zij zien, God is met mij; mijn moeder heeft mij een man van twist voortgebracht, een die met de gehele wereld te strijden heeft. De laatste

verongelijkingen en onderdrukkingen, aan mijn broeder gedaan, houden mijn zeilen laag. Nochtans tart ik de kruisen uit, dat ze mij nog eens weer in zulk een twist tegen Christus inwikkelen, gelijk ik daar laatst mee gekweld was. Ik hoop mijn moeilijkheden te óverhopen en te óvergeloven. Ik heb reden, om mij nu meer op Christus’ belofte, dan op Zijn aangezicht te vertrouwen. Doe mijn hartelijk groetenis aan uw vrouw. Mijn ziel is bedroefd over de uitslag van onze broederen hun reis naar Nieuw Engeland. Maar God heeft iets te openbaren, dat wij niet zien. Genade zij met u. Bid voor de gevangene.

De uwe in zijn enige Heere Jezus, Samuël Rutherford

Aberdeen, 1 januari 1637

In document DE BRIEVEN VAN SAMUEL RUTHERFORD (pagina 94-97)