• No results found

2. Gedwongen verhuizing en zijn gevolgen

2.7 Sociaal-economische verscheidenheid

2.7.2 Invloed van sociaal-economische verscheidenheid

Een eerste sociaal-economisch kenmerk is leeftijd. Leeftijd heeft een grote invloed op het verhuisprofiel van gedwongen verhuisden. Jongeren verhuizen volgens beleidsmedewerkers vaker richting het stadscentrum. Uit een onderzoek van Slob (2008) blijkt dat bewoners met een hoge leeftijd vaker in de oude wijk blijven wonen. Driekwart van de 65-plussers, die de wens heeft om in de oude buurt te blijven wonen, vindt daar ook een woning. Velen van hen kunnen profiteren van de lange woonduur en heeft dus ten aanzien van de urgenten voorrang op de woningmarkt. Volgens beleidsmedewerkers vertrekt een groot aantal ouderen ook in de richting van randgemeenten om dichter bij hun kinderen te gaan wonen. (Slob, 2006, 38; Slob, 2008: 24-25)

De mate van buurtbinding heeft een grote impact op de psychische gevolgen van gedwongen verhuizing. De psychische gevolgen zullen groter zijn als een bewoner sterk gehecht is aan zijn oude woonomgeving. In de laatste fase van het mensenleven is de territoriale binding aan het lokale woonmilieu groot. Dit betekent dat ouderen meer aan hun buurt gehecht zijn. Door een lager inkomen, verminderde vitaliteit en beperkte mobiliteit neemt de actieradius af. Lokale contacten zijn dan van cruciaal belang als bron van

gezelligheid en van hulp bij dagelijkse verrichtingen en noodgevallen. Intensieve contacten van ouderen bevinden zich hoofdzakelijk op lokaal niveau. Het maakt voor ouderen veel uit in welke buurt zij wonen. Veel 55-plussers vinden het moeilijk om het hoofd te bieden aan een gedwongen vertrek uit hun woning. Je kunt dus veronderstellen dat ouderen tijdens een gedwongen verhuizing meer psychische problemen zullen ondervinden. Andere

leeftijdscategorieën, kinderen uitgezonderd, zijn meer gericht op de gehele stad en zijn dus minder gehecht aan de buurt. (Beckhoven en Van Kempen, 2002: 20; Drooglever Fortuijn, 1999: 38; Kleinhans, 2005: 215)

Leeftijd heeft tenslotte invloed op het belang van buurtgebonden sociaal kapitaal van een bewoner. Zo hebben ouderen meer contacten met buren. Dit komt omdat contacten op lange afstanden voor ouderen meer kosten met zich mee brengen. Ook zijn ze minder mobiel en hebben zij veel meer vrije tijd. Dit betekent dat deze leeftijdsgroep meer tijd doorbrengen rondom hun woning en meer contacten met buurtgenoten heeft. Nabijheid is dan een

belangrijke voorwaarde voor het in standhouden van contacten. (Bridge, 2002: 12; Forrest en Kearns, 2000: 7)

Ten tweede kijkt dit onderzoek naar de invloed van de etnische achtergrond van gedwongen verhuisden. Het gaat hier om het geboorteland van de ouders van de gedwongen verhuisde. De etnische achtergrond speelt ook een rol bij het verhuisprofiel. 3 op de 5 niet-westerse allochtonen wil in de oude wijk blijven wonen. Niet-westerse allochtonen hebben weinig kennis over de mogelijkheden van woningen buiten hun wijk. Ze zijn meer ontevreden over de informatie ten aanzien van het zoekprofiel dan autochtonen en allochtonen van westerse afkomst. Ook is er een verschil in het oordeel over de begrijpelijkheid van foldermateriaal en de procedure rondom de herhuisvesting ten gevolge van sloop. Volgens beleidsmedewerkers zijn bewoners van allochtone afkomst meer gehecht aan de oude buurt, de winkeltjes in de

buurt en in de buurt wonende familie. Zij zullen dus vaker op een korte afstand verhuizen. (Slob, 2006: 40; Slob, 2008: 24-25)

Etniciteit heeft verder invloed op het individuele belang van buurtgebonden sociaal kapitaal. Niet-Nederlanders hebben een beperkt contactenpatroon en actieradius. Zij kiezen vaak voor ‘veilige’ contacten met leden van de eigen bevolkingsgroep en kiezen als gevolg van discriminatie, racisme en stigmatisering voor mensen in de directe omgeving. (Van Kempen, 1999: 73)

Ten derde besteedt dit onderzoek aandacht aan de sociaal-economische status van de

gedwongen verhuisde. Dit heeft betrekking op de hoogte van het netto huishoudensinkomen per maand en het opleidingsniveau van de gedwongen verhuisde. Volgens Lyons (1996) hebben huishoudens met een lage sociaal-economische status de voorkeur om op een kortere afstand te verhuizen. Bij hen is er vaak sprake van clustering. Hun keuze wordt beperkt door de toegang tot werkgelegenheid, huisvesting, diensten en steun van de lokale overheid. Het is naar mijn idee de vraag of de toegang tot werkgelegenheid de woningkeuze beperkt. In de huidige maatschappij heeft iedereen een vervoermiddel tot zijn beschikking of toegang tot goed openbaar vervoer. Tevens is de meeste werkgelegenheid naar de randen of het centrum van de stad verhuisd. Het maakt voor een bewoner voor de bereikbaarheid van zijn werk niet meer uit waar hij in de stad woont. Ook zijn deze huishoudens meer afhankelijk van lokaal beschikbare goederen en diensten. Hieronder vallen buurtcontacten, banden met familie, kennis over lokaal beschikbaar werk en bekendheid met sociale diensten. Huishoudens met een hoge sociaal-economische status, zoals hoog opgeleiden met een betaalde baan, verhuizen vaker op een langere afstand om betere huisvesting te verkrijgen. Dit is voor hen dan een zelfbewuste en eigen keuze. (Lyons, 1996: 44-45, 56, 58-59, Slob, 2006: 40)

De sociaal-economische status heeft ook invloed op de mate van buurtbinding.

Mensen met een hoog opleidingsniveau en een daarmee samenhangend hoog inkomen hebben vaak een breed activiteitennetwerk. Hoog opgeleiden maken hierdoor beperkt gebruik van buurtfaciliteiten en zijn eerder georiënteerd op de hele stad en doen dus weinig activiteiten op buurtniveau. Lage inkomens met een laag opleidingsniveau en werkzoekenden hebben daarentegen een kleine actieradius en zijn dus meer op de buurt aangewezen. Volgens Lev – Wiesel (1998) is onderwijs een belangrijke hulpbron in de omgang met stress. Onderwijs zorgt er voor dat men over de stressituaties logisch kan nadenken en de omgang daarmee kan plannen. Het is een hulpmiddel dat individuen mogelijk maakt om behoeften te bevredigen. Dit houdt in dat een gedwongen verhuizing voor bewoners met een lage sociaal-economische status psychisch zwaarder zal zijn dan voor bewoners met een hoge sociaal-economische status. (Beckhoven en Van Kempen, 2002: 19; Lev – Wiesel, 1998: 155)

Daarnaast is inkomen en opleidingsniveau een voorspellende waarde voor de hoeveelheid buurtgebonden sociaal kapitaal van een bewoner. Bewoners met een lage opleiding en laag inkomen hebben weinig vertrouwen in buurtbewoners. Een veel gebruikte theorie is de Sharing Group Theory. Deze theorie gaat ervan uit dat de kosten van goederen die ieder voor zich niet alleen kan aanschaffen, gaat delen met anderen. Hierdoor wordt men gedwongen om met elkaar om te gaan. Sociale relaties vormen een bijproduct van deze noodzakelijke interacties. Hoge inkomens bezitten voldoende middelen om zelf goederen aan te kunnen schaffen. Voor hen is delen niet meer noodzakelijk. Je kunt vanuit deze theorie veronderstellen dat bewoners met meer inkomen minder relaties hebben met buurtgenoten. Huishoudens met een laag inkomen hebben daarentegen minder mogelijkheden voor het ontplooien van activiteiten en het onderhouden van een sociaal netwerk buiten de buurt. Neighbouring is voor hen dan een alternatieve bron van sociaal kapitaal. Ook doen opgeleide mensen meer mee aan buurtactiviteiten. Laag opgeleiden hebben en geven weinig steun. Bij hen is er dus sprake van een laag niveau van wederkerigheid. (Bridge, 2002: 12; Fischer,

1982: 91-92, 130-131; Foley en Edwards, 1999: 153; Van Kempen, 1999: 73; Völker, 1999: 51-52)

Ook kijkt dit onderzoek naar de sociaal-economische positie van gedwongen verhuisden. Het gaat hier om de dagelijkse bezigheden van de bewoner. Deze dagelijkse bezigheden zijn bijvoorbeeld betaald werk, studie, opleiding, werkloosheid of pensionering. Uit de literatuur komen geen voorbeelden naar voren over de relatie met ruimtelijke en psychische gevolgen van gedwongen verhuizing. Deze voorbeelden zijn er wel over de invloed op het

buurtgebonden sociaal kapitaal van bewoners. Bewoners die een fulltime baan hebben, zijn minder vaak thuis. Ze hebben daardoor minder tijd om in de buurt rond te brengen. Fulltimers hebben hierdoor minder buurtcontacten en zijn minder actief in buurtverenigingen. Volgens Fischer (1982) krijgen bewoners met een baan meer praktische ondersteuning. Hieronder valt het uitlenen van materiële goederen zoals gereedschappen. Buurtgebonden sociaal kapitaal speelt bij fulltimers dus een kleinere rol. Een gedwongen verhuizing zal voor hen sociaal gezien dus minder impact hebben. Het tegenovergestelde geldt voor werklozen en gepensioneerden. Zij hebben meer vrije tijd en meer mogelijkheden tot buurtcontacten. (Fischer, 1982: 90-91)

Tenslotte richt dit onderzoek zich op de samenstelling van het huishouden van de gedwongen verhuisde. Uit de literatuur komt naar voren dat de huishoudenssamenstelling invloed op het buurtgebonden sociaal kapitaal heeft. Gezinnen met jonge kinderen hebben minder

mogelijkheden om buitenshuis en buiten de buurt activiteiten te ontplooien. De buurt speelt bij gezinnen in hun dagelijks leven en persoonlijk netwerk een veel grotere rol. Kinderen gaan in de buurt naar school en hebben daar vriendjes. De ouders komen via de school weer in contact met andere ouders. Ze ontmoeten elkaar tijdens het ophalen en wegbrengen en tijdens belangrijke schoolactiviteiten. Ouders met kinderen thuis (voornamelijk ouders met een laag inkomen) ontvangen en geven weinig steun. Een verklaring hiervoor is dat gehuwde paren met kinderen minder om steun vragen. Hetzelfde geldt voor gehuwden en samenwonenden. Hoe meer kinderen men heeft, hoe minder men naar hulp van buiten het huishouden zal vragen. Ook doen ze minder vaak mee aan buurtactiviteiten. Ze hebben namelijk zichzelf om problemen op te lossen en ondernemen samen activiteiten. Jonge, ongetrouwde en kinderloze bewoners doen juist wel meer mee aan activiteiten binnen de buurt. Alleenstaanden hebben minder verplichtingen thuis en dus meer mogelijkheden voor het ondernemen van activiteiten. Een huwelijk remt dit juist. (Fischer, 1982: 128-131; Van Kempen, 1999: 73)

3. Onderzoeksgebied en methodologische werkwijze