• No results found

Invloed van leeftijd & geslacht op verhaalbegrip, woordkennis en leesattitude

7). Het geanimeerde prentenboek werd door deze kinderen vijf keer gekozen en de aanbiedingsvorm interactief voorlezen vier keer. Tot slot waren er twee kinderen die zowel naar het verhaaltje luisteren als naar de plaatjes kijken als ze worden voorgelezen. Eén kind kiest voor het luisterboek en het andere kind voor het geanimeerde prentenboek. Deze resultaten zijn niet getest, omdat het aantal proefpersonen te klein is.

4.5 Invloed van leeftijd & geslacht op verhaalbegrip, woordkennis en leesattitude

Om de invloed van leeftijd op verhaalbegrip, woordkennis en leesattitude te berekenen zijn de

kinderen verdeeld in twee leeftijdscategorieën: jong en oud. De kinderen zijn op basis van de mediaan (= 52 maanden) verdeeld in de categorieën. De „jonge‟ kinderen zijn jonger dan of precies 52 maanden (n = 22). De kinderen in de categorie „oud‟ hebben een leeftijd in maanden die groter is dan of gelijk is aan de mediaan (n = 19).

Voor wat betreft verhaalbegrip in elke conditie is de invloed van leeftijd beperkt. In figuur 13 is te zien welke gemiddelde score op verhaalbegrip de kinderen uit de „oude‟ en „jonge‟ leeftijdsgroep hebben gehaald. De blauwe lijn „luisteren‟ verwijst naar de conditie met het luisterboek, de rode lijn „lezen‟ naar de conditie met het interactief voorlezen en de groene lijn „kijken‟ staat voor het verhaalbegrip in de conditie met het geanimeerde prentenboek.

De resultaten zijn ook zichtbaar gemaakt in tabel 18. Daardoor valt te zien hoe de groepen „jong‟ en „oud‟ scoren op verhaalbegrip in elke conditie:

Figuur 13:

41

Leeftijd Gem. verhaalbegrip Sd t p

(2-zijdig) Interactief voorlezen Jong 59,10 14,152 -0,703 0,486 (Df = 39) Oud 62,75 18,904 Geanimeerd prentenboek Jong 58,67 23,252 -0,768 0,447 (Df = 39) Oud 63,95 20,628 Luisterboek Jong 52,86 24,745 2,618 0,013 (Df = 39) Oud 35,25 17,502

In de conditie luisterboek is er een significant verschil te zien tussen het verhaalbegrip van oudere en jongere kinderen. Jonge kinderen begrijpen een luisterboek beter als oudere kinderen (p = 0,013). Er is ook gekeken naar de invloed van leeftijd in elke conditie op vooruitgang in boekgebonden woordkennis. In figuur 14 staat hoeveel woorden de „jonge‟ en „oude‟ kinderen gemiddeld leerden en onder welke conditie dat was.

In figuur 14 valt verder te zien dat zowel de jonge als de oudere kinderen de grootste woordkennis toename bereiken onder de conditie met het interactief voorlezen (resp. 0,82 en 0,89 woord). De conditie met het geanimeerde prentenboek zorg voor beide leeftijdsgroepen voor de kleinste

woordkennis toename; jonge kinderen leren er 0,41 nieuw woord door en oudere kinderen 0,53 woord. De exacte verschillen staan in de volgende tabel:

Tabel 18:

Leeftijd oud/jong en verhaalbegrip per conditie

Figuur 14:

42

Leeftijd Gem. woordkennis

toename Sd t p (2-zijdig) Interactief voorlezen Jong 0,82 1,097 0,206 0,838 (Df 39) Oud 0,89 1,286 Geanimeerd prentenboek Jong 0,41 1,469 0,297 0,768 (Df 39) Oud 0,53 ,964 Luisterboek Jong 0,64 1,093 0,550 0,585 (Df 39) Oud 0,84 1,302

Er werden geen significante verschillen gevonden, zoals te zien in tabel 19. Leeftijd heeft dus geen invloed op de toename van woordkennis in de drie condities.

Verder is er berekend in hoeverre leeftijd invloed heeft op de voorkeur voor de leukste

aanbiedingsmodi. In de grafiek hieronder is te zien welke voorkeur kinderen van een bepaalde leeftijd hadden:

De jonge kinderen, dus de kinderen met een leeftijd van < 52 maanden, kiezen vooral voor het luisterboek en het interactief voorlezen als de leukste manier. Twintig procent kiest voor het geanimeerde prentenboek. Bij de oudere kinderen, > 52 maanden, kiest veertig procent voor het

Figuur 15:

Leeftijd en verhaalbegrip per conditie

Tabel 19:

43 geanimeerde prentenboek, vijftien procent voor het interactief voorlezen en vijfenveertig procent voor het luisterboek. In tabel 20 staan de exacte uitkomsten:

Leeftijd Proportie leukste

manier Sd t P (2-zijdig) Interactief voorlezen Jong 0,43 0,507 2,008 0,052 (Df =39) Oud 0,15 0,366 Geanimeerd prentenboek Jong 0,20 0,410 -1,378 0,176 (Df = 39) Oud 0,40 0,503 Luisterboek Jong 0,38 0,498 -0,439 0,663 (Df = 39) Oud 0,45 0,510

De verschillende voorkeuren blijken niet significant te zijn. Wel duidt de p waarde van 0,052 bij interactief voorlezen op de trend dat jonge kinderen vaker kiezen voor die aanbiedingsmodi dan oudere kinderen.

Nu zullen de resultaten vermeld worden van de testen die gedaan zijn om te achterhalen welke invloed geslacht heeft op verhaalbegrip, woordkennis en leesattitude per conditie. In figuur 16 valt te zien dat jongens en meisjes gemiddeld gezien verschillend scoren op verhaalbegrip in elke conditie.

Jongens begrijpen het meest van het verhaal als ze interactief worden voorgelezen en meisjes als ze naar een geanimeerd prentenboek kijken. Een luisterboek zorgt bij zowel jongens als meisjes voor het minste verhaalbegrip. Het verschil in verhaalbegrip bij de luisterboek conditie heeft een p waarde van

Figuur 16:

Geslacht en verhaalbegrip per conditie

Tabel 20:

44 0,151 (Df = 39) en bij de conditie met het interactief voorlezen hoort een p waarde van 0,242 (Df = 39). De conditie „geanimeerd prentenboek‟ laat wel een significant verschil zien (p = 0,029). Jongens begrijpen minder van het verhaal als ze een geanimeerd prentenboek bekijken dan als meisjes dat doen. Voorts is er gekeken of geslacht invloed heeft op de woordkennistoename per conditie. In figuur 17 staan de gemiddelde woordkennis toenames per geslacht op een rij:

Zowel jongens als meisjes leren de meeste nieuwe woorden als ze interactief voorgelezen worden (resp. 0,85 en 0,86 woord). De conditie met de geanimeerde prentenboeken zorgt voor de kleinste toename in nieuwe woorden voor jongens en ook voor meisjes. In tabel 21 valt te zien of er sprake is van significante verschillen als het gaat om geslacht en woordkennis toename in elke conditie:

Geslacht Gem. woordkennis

toename Sd t P (2-zijdig) Interactief voorlezen Jongen 0,85 1,309 0,019 (Df = 39) 0,985 Meisje 0,86 1,062 Geanimeerd prentenboek Jongen 0,40 1,465 0,314 0,755 (Df = 39) Meisje 0,52 1,030 Luisterboek Jongen 0,65 1,089 0,427 0,672 (Df = 39) Meisje 0,81 1,289

De woordkennistoename van de meisjes is in elke conditie iets groter dan die van de jongens, maar dit zijn geen significante verschillen zoals uit de p waardes in bovenstaande tabel valt op te maken.

Figuur 17:

Geslacht en woordkennis toename per conditie

Tabel 21:

45 Als er gekeken wordt naar de invloed van geslacht op de keuze van de leukste aanbiedingsmodus, dan valt te zien dat meisjes vaker kiezen voor interactief voorlezen en het luisterboek dan jongens (zie figuur 18). Jongens kiezen daarentegen weer vaker voor het geanimeerde prentenboek.

De verschillen in keuze voor de leukste manier blijken bij jongens en meisjes blijken niet noemenswaardig te zijn (p = 0,857 luisterboek, p = 0,569 interactief voorlezen en p = 0,382 geanimeerd prentenboek).

Figuur 18:

46

5. Conclusies en discussie

De eenenveertig kinderen die aan dit experiment meededen hebben een gemiddeld WBQ van 110. Daarmee zitten ze boven het landelijk gemiddelde, dat is namelijk een WBQ van 101,2 voor kinderen op de basisschool. Op de VLES-K leeservaringtest scoorden de kinderen uit de onderzoeksgroep gemiddeld 29 punten. Voor de variabele leesattitude werden er twee zaken onderzocht, namelijk de variabelen „lievelingsboek‟ en „verhaaltje/plaatjes‟. Drieëndertig kinderen bleken een favoriet boek te hebben en acht kinderen niet. Bij de variabele „verhaaltje, plaatjes‟ bleek dat drieëntwintig kinderen naar het verhaaltje luisteren als ze worden voorgelezen en zestien bekijken de plaatjes en twee kinderen doen beide.

Vooraf werd vermoed dat het verschil zou kunnen uitmaken op welke school de kinderen uit het onderzoek zitten. Dit vanwege de mogelijke invloed van het verschil in de sociaaleconomische achtergronden van de kinderen uit Leeuwarden versus Nieuwe-Pekela. Er werden daarom allerlei mogelijke verschillen tussen scholen berekend. Alleen de leeftijd van de kinderen bleek significant te verschillen tussen de twee scholen; de kinderen in Leeuwarden zijn jonger dan de kinderen in Nieuwe-Pekela. Verder waren er geen betekenisvolle verschillen tussen de scholen te ontdekken.

De resultaten met betrekking tot verhaalbegrip laten zien dat er een verschil bestaat tussen de drie condities. In vergelijking met de condities „interactief voorlezen‟ en „geanimeerd prentenboek‟, scoren de kinderen beduidend laag op verhaalbegrip na het beluisteren van een luisterboek. Gemiddeld begrepen ze namelijk 41% van het verhaal in de luisterboek conditie, tegenover 61% in de andere twee condities. Dit verschil was significant. Als de scores op verhaalbegrip per boek worden bekeken, dan blijkt dat het boek Bolder en de boot het beste te begrijpen was ten opzichte van Rokko Krokodil en Kleine Kangoeroe. Kinderen met een laag woordenschatniveau begrijpen significant minder van het verhaal als ze een luisterboek „lezen‟ in vergelijking met kinderen met een hoog woordenschatniveau. Het verschil is 39% tegenover 50% verhaalbegrip. Het begrijpen van het verhaal in de andere condities bleek niet te verschillen tussen kinderen met een hoog dan wel laag woordenschatniveau. De mate van leeservaring blijkt geen rol te spelen bij het begrijpen van het verhaal in elke conditie. De verschillen tussen de scores op verhaalbegrip in alle drie de condities waren miniem en niet significant. Er is dus geen effect gevonden tussen leeservaring, verhaalbegrip en de drie aanbiedingsmodi.

Als het gaat om het effect van de condities op boekgebonden woordkennis valt te zien dat de kinderen gemiddeld gezien in ieder geval twee nieuwe woorden hebben geleerd na het experiment. Vooraf begrepen ze namelijk 9,71 woorden uit de boekgebonden vocabulairetest en achteraf waren dat er 11,76. Deze vooruitgang was significant. Vervolgens werd er berekend onder welke conditie de kinderen de meeste nieuwe woorden leerden. Interactief voorlezen bleek dan te zorgen voor een gemiddelde vooruitgang van 0,85 woord, een luisterboek voor 0,73 woord en een geanimeerd

47 prentenboek voor 0,46 woord. Dit verschil in vooruitgang per conditie was in alle gevallen significant. Alle drie de condities zorgen dus voor een significante toename in boekgebonden woordkennis, maar in een vergelijking bleek dat er niet één conditie is die daar uitspringt. Er is dus niet een bepaalde conditie die zorgt voor een grotere toename in boekgebonden woordkennis in vergelijking met de andere condities. De vooruitgang in het begrip van de moeilijke woorden is ook per boek berekend. De toename in kennis van moeilijke woorden uit Bolder en de boot is 1,10 woord, bij Kleine Kangoeroe is dit 0,51 woord en bij Rokko Krokodil is dit 0,44 woord. Alle boeken zorgen voor een significante toename in woordkennis, maar de toename in woordkennis is bij Bolder en de boot significant groter dan bij de andere twee boeken. Een bepaald woordenschatniveau hangt niet samen met het leren van nieuwe woorden als het gaat om de totale vooruitgang die de kinderen doormaakten in boekgebonden woordkennis. Kinderen met een hoge woordenschat boekten de meeste vooruitgang in woordkennis door het luisterboek, gemiddeld begrepen ze 0,95 woord beter nadat ze in die conditie een verhaal hebben gehoord. Ze begrepen 0,71 woord beter na nadat ze interactief werden voorgelezen en 0,38 woord na het bekijken van het geanimeerde prentenboek. Voor kinderen met een lage woordenschat blijkt het interactief voorlezen meest te betekenen voor hun begrip van de moeilijke woorden uit het boek. Gemiddeld begrepen ze precies 1 woord beter nadat hun juf een prentenboek interactief aan hen voorlas, tegenover 0,50 woord in de conditie „luisterboek‟ en 0,55 woord in de conditie „geanimeerd prentenboek‟. Al deze resultaten zijn statistisch gezien niet significant, dus het is niet zo is dat een bepaalde conditie zorgt voor een toename van de woordkennis. Er is ook geen statistisch bewijs gevonden om te spreken van een samenhang tussen leeservaring en de toename in boekgebonden woordkennis per conditie. Wel was het opvallend dat de conditie met de geanimeerde prentenboeken gemiddeld meer woordkennis (0,75 woord) oplevert voor kinderen met weinig leeservaring dan voor kinderen met veel leeservaring (0,29 woord). De spreiding is echter te groot om van een significante toets te mogen spreken.

De kinderen kozen het vaakst voor het luisterboek als de leukste manier, namelijk 16 keer. Het interactief voorlezen werd 12 keer gekozen als de leukste manier en ook het geanimeerde prentenboek kreeg 12 voorkeursstemmen. Het verschil was niet significant en er valt dus niet één aanbiedingsvorm aan te wijzen die de kinderen bijzonder leuk vonden. Dit geldt ook voor het leukste boek; de kinderen bekroonden het vaakst het boek over Kleine Kangoeroe als leukst, maar het verschil in voorkeur voor het leukste boek was in vergelijking met de andere twee boeken niet significant. Het wel of niet hebben van een lievelingsboek bleek niet samen te hangen met de scores op verhaalbegrip en boekgebonden woordkennis. Verder kozen zowel kinderen met als zonder een lievelingsboek het vaakst voor het luisterboek als leukste manier. Ook de manier waarop kinderen naar een verhaal luisteren als ze worden voorgelezen bleek geen invloed te hebben op het verhaalbegrip en de toename in boekgebonden woordkennis per conditie. Kinderen die vooral naar het verhaaltje luisteren als ze worden voorgelezen kozen als leukste manier „luisterboek‟ en kinderen die vooral naar de plaatjes

48 kijken ook. Wel viel er te zien dat de kinderen die naar het verhaaltje luisteren het interactief

voorlezen bijna net zo vaak kozen als het luisterboek, terwijl de kinderen die vooral naar de plaatjes kijken voor het geanimeerde prentenboek kiezen na het luisterboek.

Tot slot is er gekeken naar de invloed van leeftijd en geslacht op de variabelen verhaalbegrip, boekgebonden woordkennis en de leukste manier. Jonge kinderen blijken een luisterboek beter te begrijpen dan oudere kinderen, in de andere condities zijn er geen significante verschillen gevonden in verhaalbegrip. Voor wat betreft vooruitgang in boekgebonden woordkennis bleek dat zowel jonge als oudere kinderen de grootste toename bereiken onder de conditie met het interactief voorlezen. Dit verschil was echter niet significant, ook niet bij de andere twee condities. Leeftijd heeft dus geen invloed gehad op de woordkennis toename. Het lijkt er wel op dat leeftijd samenhangt met de keuze voor de leukste manier. Het is namelijk gebleken dat jonge kinderen in verhouding vaker kiezen voor interactief voorlezen dan oudere kinderen. Dit verschil had een p waarde van 0,052 en duidt dus op een trend. Verder bleek dat jongens in vergelijking met meisjes gemiddeld meer begrepen van het verhaal als ze interactief worden voorgelezen. Meisjes begrepen daarentegen significant meer van het verhaal dan jongens wanneer ze een geanimeerd prentenboek hadden gezien. Zowel jongens als meisjes leerden gemiddeld de meeste nieuwe woorden als ze interactief werden voorgelezen, hoewel dit gemiddelde in vergelijking met de andere twee condities niet significant was. De verschillen in keuze voor de leukste manier tussen jongens en meisjes bleken niet noemenswaardig te zijn. Wel kozen jongens vaker voor het geanimeerde prentenboek als meisjes. Meisjes kozen vaker voor interactief voorlezen en het luisterboek.

Discussie

Gemiddeld begrijpen de kinderen uit dit onderzoek een verhaal evengoed als ze interactief worden voorgelezen en als ze een geanimeerd prentenboek bekijken. Ze begrijpen het verhaal minder goed als ze naar een luisterboek hadden geluisterd. De verschillen in verhaalbegrip waren echter niet significant, dus er is niet een bepaalde aanbiedingsvorm die zorgt voor een bijzonder groot verhaalbegrip. Een verklaring voor deze uitkomst kan zijn dat de vergelijkbare, in hoofdstuk 1 besproken, onderzoeken de boeken herhaald aanboden. In dit onderzoek kregen de kinderen elk boek slechts één keer te horen en dat zorgt dus nog niet voor een optimaal verhaalbegrip.

Een opvallend resultaat is dat een luisterboek in verhouding het minst bijdraagt aan verhaalbegrip, maar dat de kleuters deze manier van „lezen‟ wel het leukst vonden, hoewel dat laatste verschil niet significant was. Merkwaardig is verder dat er in de conditie met het luisterboek een significant verschil te zien was tussen het verhaalbegrip van oudere en jongere kinderen. Jonge kinderen

begrijpen een luisterboek beter dan oudere kinderen. Ook is het bijzonder te noemen dat kinderen met veel leeservaring gemiddeld erg laag scoorden op de boekgebonden vocabulairetest als ze naar een

49 geanimeerd prentenboek keken (paragraaf 4.3.1). Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat ze in verhouding zo gewend zijn aan een bepaalde manier van voorlezen, dat ze eerst moeten wennen aan een afwijkende manier. Voor de kinderen met weinig leeservaring is dat aanpassen minder nodig, waardoor ze geconcentreerder naar het verhaal kunnen luisteren en dus meer nieuwe boekgebonden woorden leren. In een vervolgonderzoek zouden deze opvallende resultaten nader onderzocht kunnen worden.

Tijdens het experiment merkte de experimentleider een aantal zaken op die mogelijk van invloed zijn geweest op de behaalde scores van de kinderen. Zo vonden sommige kinderen het zelfstandig omslaan van de bladzijdes bij de conditie „luisterboek‟ soms lastig. Het kwam dus voor dat een kind de prenten van bladzijde vijf aan het bekijken was, terwijl de verteller al bij bladzijde zes was aangekomen. Hoewel er met alle kinderen geoefend is wanneer ze moesten doorbladeren, bleek dit in de praktijk dus voor een aantal kleuters te moeilijk.

Een beperking zou ook kunnen zitten in de manier waarop woordkennis werd gemeten. Er was onvoldoende tijd om een vooronderzoek uit te voeren waarin de boekgebonden vocabulairetest uitgeprobeerd zou worden. Het is daarom mogelijk dat er in verhouding teveel makkelijke of juist teveel moeilijke woorden in de test zaten. Ook had een pilotstudy kunnen uitwijzen in hoeverre de plaatjes bij de woorden toereikend zijn.

Als het gaat om de keuze van de prentenboeken die gebruikt zijn tijdens het experiment kan hier nog opgemerkt worden dat ze niet bij een actueel thema op de basisscholen pasten. Blok adviseert op basis van zijn onderzoek dat het beter is om prentenboeken voor te lezen die wel bij een actueel thema passen (1997), zoals besproken op bladzijde 4 in paragraaf 2.1.

Verder bleek dat sommige kinderen het navertellen erg lastig vonden. Het was dan nodig om ze wat meer op weg te helpen door middel van conversational support. In meerdere gevallen bleek dat dit duwtje in de rug ervoor zorgde dat de kinderen begonnen met vertellen. Er is in de scoreformulieren rekening gehouden met „gestuurde vraagstelingen‟, maar 100% objectief is de wijze van scoren niet. Het kan namelijk alleen door de experimentleider zelf gedaan worden, omdat deze zich aan de hand van het transcript kan herinneren hoe een bepaald gesprek verliep.

In een vervolgonderzoek zou een experiment uitgevoerd kunnen worden met een grotere

onderzoeksgroep, zodat het verschil tussen kinderen met een hoge/lage woordenschat beter te zien is. Ook zullen de gemiddelde scores van de kinderen op de Peabody woordenschattest dan waarschijnlijk dichter bij het landelijk gemiddelde liggen, zodat het mogelijk is om de resultaten te generaliseren.

50 Kinderen blijken luisterboeken het leukst te vinden, een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat kinderen van deze leeftijd het leuk vinden om iets helemaal zelf te doen. Helaas blijkt dat

luisterboeken in verhouding erg weinig verhaalbegrip en woordkennis opleveren. Er zou dus een beter, speciaal luisterboek ontwikkeld kunnen worden waardoor kinderen toch van deze aanbiedingsvorm leren.

51

Referenties

Berg, I. van den & A. Middel en R. Nouse (1996). Voorlezen, gewoon omdat het leuk is. Amsterdam: Stichting Lezen.

Berman, R. & Slobin, D. 1994. Relating events in narrative: a crosslinguistic development study. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum.

Blok, H. (1997). Voorlezen op school aan jonge kinderen. Een review. In: Pedagogische Studiën, 74, 233-248.

Brand-Gruwel, S. (1995). Onderwijs in tekstbegrip. Een onderzoek naar het effect van strategisch

lees- en luisteronderwijs bij zwakke lezers. Ubbergen: Tandem Felix.

Broekhof, K en H. Cohen de Lara (2007). Levende boeken zo werkt dat! Praktische suggesties voor het werken met levende boeken op school en thuis. Utrecht: Sardes.

Bus, A.G. en M.T. de Jong (2007). Een witte is een poes, een zwarte een kat. In: De wereld van het

jonge kind, 5, 258-261.

Bus, A.G. en M.H. van IJzendoorn. (1997). Affective dimension of mother-infant picturebook reading. In: Journal of School Psychology, 35: 47-60.