• No results found

Inventarisatie LMM-meetinspanningen: Notitie 2a

Bijlage 3 Vragenlijst telefonische interviews en overzicht geïnterviewde personen Bijlage 3a Vragenlijst telefonische interviews

4 Inventarisatie LMM-meetinspanningen: Notitie 2a

Titel: Inventarisatie van huidige informatie- en gegevensverzameling

Auteurs: Ad de Goffau en Ton van Leeuwen

Datum: 9 oktober 2009

4.1

Inleiding

4.1.1

Wat is het LMM: in het kort

Het Landelijk Meetnet Effecten Mestbeleid (LMM) is een integraal monitoringprogramma met als doel het volgen en vastleggen van de effecten van het mestbeleid op de bedrijfsvoering en waterkwaliteit op Nederlandse landbouwbedrijven. De basis van het LMM is gelegd in 1992.

Het LMM wordt gezamenlijk door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Landbouw-Economisch Instituut (LEI ) ontwikkeld en beheerd. Daarnaast wordt op onderdelen ook samengewerkt met verschillende andere instellingen. De doelstellingen van het LMM zijn:

 Beschrijven en verklaren van de huidige kwaliteit van het recent gevormde grondwater in relatie met milieudruk en beleidsmaatregelen;

 Idem, specifiek voor de landbouwbedrijven met derogatie;

 Verkennend onderzoek naar veranderingen in de landbouwpraktijk en de gevolgen daarvan voor de kwaliteit van het recent gevormde grondwater.

In dit samenwerkingsverband is het LEI verantwoordelijk voor het in kaart brengen van de ‘landbouwpraktijk’. Het RIVM heeft als taak het monitoren van de waterkwaliteit op

landbouwbedrijven. Het LEI en het RIVM doen gezamenlijk onderzoek naar het verklaren van de waterkwaliteit in relatie tot de landbouwpraktijk .

Het LMM wordt uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM) en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV).

4.1.2

Uitgangspunten

Doel van het LMM is het genereren van informatie die gebruikt kan worden voor het beantwoorden van uiteenlopende beleids- en onderzoeksvragen gerelateerd aan de effecten van het Nederlandse landbouwbeleid. De effecten van het beleid worden in kaart gebracht in termen van (veranderingen in) bedrijfsvoering en waterkwaliteit op de bedrijven. De bedrijfsvoering op landbouwbedrijven en resulterende emissies naar het milieu worden in meer of mindere mate beïnvloed door dit overheidsbeleid.

De methodiek van het monitoren is gebaseerd op het principe dat de kwaliteit van het bovenste grondwater is beïnvloed door de landbouwpraktijk in het voorafgaande jaar. Landbouwbedrijven zijn de eenheden waarop monitoring plaatsvindt. Bedrijven worden gegroepeerd op basis van de dominante grondsoort van de gemeente waarin het bedrijf gelegen is, en het type bedrijf. Vier

hoofdgrondsoortregio’s en vier bedrijfstypen worden onderscheiden (zie Tabel 4.1.A). De achtergrond van selectie en werving van bedrijven wordt beschreven in een parallelle notitie.

Gegevens over de bedrijfsvoering worden door het LEI vastgelegd in het Bedrijven-Informatienet (BIN). Behalve gegevens over gebruiken aan mest en mineralen zijn van deelnemende bedrijven ook de financieel-economische resultaten bekend. Uit de door het LEI vastgelegde gegevens kan de milieudruk op de deelnemende bedrijven in beeld worden gebracht. Belangrijke kengetallen hierbij zijn de stikstof- en fosfaatoverschotten op de bodembalans.

Tabel 4.1.A Basis voor categoriseren van deelnemende bedrijven

Hoofdgrondsoortregio Bedrijfstype  Zandregio  Kleiregio  Veenregio  Lössregio  Melkveehouderij  Akkerbouw  Hokdieren  Overige/andere bedrijven

Het RIVM volgt de waterkwaliteit op de deelnemende bedrijven. Dit gebeurt door bemonstering van het water dat uitspoelt uit de wortelzone en van het slootwater. Water dat uit de wortelzone uitspoelt, wordt onderzocht via bemonstering van de bovenste meter van het grondwater, het bodemvocht of het drainwater.

De bemonsteringsstrategie en -frequentie wordt bepaald door de grondsoort. Differentiatie is nodig, omdat er verschillen in uitspoelingsgedrag bestaan tussen de verschillende grondsoorten.

Een groot aantal parameters wordt geanalyseerd om de waterkwaliteit te karakteriseren. Belangrijke parameters hierbij zijn de verschillende stikstof- en fosforcomponenten als indicatie voor de nutriëntenbelasting van het water op landbouwbedrijven.

4.1.3

Huidige situatie

Het huidige programma, dat betrekking heeft op de jaren 2006 tot en met 2009, omvat circa 545 bedrijven waarop de waterkwaliteit en bedrijfsvoering worden gevolgd. De nadruk ligt op bedrijven in de zandregio. Deze nadruk op de zandregio is het gevolg van de grotere kwetsbaarheid van

zandgronden voor uitspoeling van nutriënten naar grond- en oppervlaktewater. De kwetsbaarheid voor bijvoorbeeld nitraatuitspoeling hangt samen met de geringere denitrificatie in zandgronden ten opzichte van klei- en vooral veengronden. Ook het lössgebied is gevoelig voor uitspoeling van nutriënten naar het grondwater. Deze regio wordt dan ook intensief gevolgd.

4.1.4

Leeswijzer

In het volgende hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de huidige werkwijze van het LMM. In het daarop volgende hoofdstuk wordt uiteengezet hoe het LMM ontstaan en gegroeid is als functie van het zich ontwikkelende nationale mestbeleid en de sturende Europese regelgeving.

4.2

Huidige opzet van het LMM

4.2.1

Deelprogramma’s

Momenteel bestaat het LMM uit vier deelprogramma’s, elk met zijn eigen doelstellingen:  Monitoren voor Evaluatie van gevoerd beleid (EM-netwerk).

 Monitoren voor het Verkennen van de effecten van beleidsopties (VM-netwerk). Hieronder vallen specifieke onderzoeksprogramma’s zoals “Koeien & Kansen” (melkveehouderij) en “Telen met Toekomst” (akkerbouw).

 Naleving van de monitoringverplichting voor de door de EC verleende Derogatiebeschikking voor het gebruik van dierlijke mest (DM-netwerk; minimaal 300 bedrijven). Gekoppeld aan het DM- netwerk wordt ook gemonitord op een aantal Referentiebedrijven, geselecteerd omdat zij een relatief laag gebruik van dierlijke mest hebben (RM-netwerk).

 Monitoren van specifieke ‘bedrijfstype – bodemtype’ combinaties die onvoldoende aan bod komen in de overige LMM-programma’s. Hieronder valt bijvoorbeeld het monitoren van verschillen in effecten van beleid tussen droge zandgronden (uitspoelingsgevoelige gronden) enerzijds en overige zand-, dal en lössgronden anderzijds (respectievelijk UM- en UrM-netwerk). Andere recente deelprogramma’s zijn het SVZ-netwerk (Scouting Vollegrondsgroente in de Zandregio) en de uitbreiding van het aantal akkerbouwbedrijven in het LMM voor het beter kunnen bepalen van de mate waarin het stikstofoverschot uitspoelt onder bouwland.

De doelstelling van de deelprogramma’s DM, RM en UM kunnen beschouwd worden als een aanvulling op de EM en VM, terwijl de binnen de EM en VM uitgevoerde monitoringsinspanning onmisbaar is voor het realiseren van de doelen van de DM en UM.

De aan het LMM deelnemende bedrijven worden geselecteerd op basis van de hoofdgrondsoortregio en het bedrijfstype (zie Notitie over Werving en Selectie). Bijlage 2 geeft een overzicht van het aantal bedrijven, zoals voorzien voor de periode 2006 – 2009, uitgesplitst per programma, per bedrijfstype en grondsoortregio. De planning voor het planjaar 2010 verschilt niet wezenlijk van de planning voor de drie voorafgaande jaren.

Momenteel omvat het LMM circa 545 bedrijven. Bedrijven kunnen aan meerdere van de

bovengenoemde deelprogramma’s deelnemen. Wegens deze overlap in deelname is het werkelijke aantal bedrijven dat nodig is (kolom ‘uniek’ in Bijlage 2) kleiner dan de som van het benodigde aantal bedrijven per deelprogramma (kolom ‘totaal’ in Bijlage 2). Schematisch is deze overlap weergegeven in Figuur 4.2.A.

Uit Bijlage 2 blijkt het relatief en absoluut groot aandeel van melkveebedrijven binnen het LMM. Dit wordt veroorzaakt door het grote aantal bemonsteringslocaties op melkveebedrijven, vereist voor de derogatiebeschikking (zie hoofdstuk 3).

Figuur 4.2.A Schematische voorstelling van overlap van groepen bedrijven die participeren in verschillende deelprogramma’s

4.2.2

Gegevensverzameling bedrijfsvoering

Het monitoren van de landbouwpraktijk wordt door het LEI in het Bedrijven-Informatienet (BIN) verzorgd. Het BIN is een gestratificeerde steekproef van ongeveer 1500 land- en tuinbouwbedrijven waarvan een gedetailleerde set financieel-economische en milieutechnische gegevens wordt

bijgehouden. Het BIN representeert bijna 95% van de totale agrarische productie in Nederland (Poppe, 2004). De achtergrond en ontstaansgeschiedenis van het BIN wordt uitvoerig beschreven in het rapport van K.J. Poppe, 2004.

De verzameling en registratie van de gegevens is in handen van technisch-administratieve medewerkers van het LEI. Zij hebben over het algemeen zowel een agrarische als een administratieve opleiding en beschikken over de vereiste kennis om zowel financiële als technisch-economische gegevens te verzamelen. Zij onderhouden regelmatig contact met de deelnemende agrariërs, zowel per post, als per telefoon en bedrijfsbezoek. Persoonlijk contact is erg belangrijk om tot in detail op de hoogte te zijn van de kenmerken van de bedrijven en een goede vertrouwensrelatie te ontwikkelen. Deze

medewerkers werken en wonen dan ook in de gebieden van de bedrijven waarvoor zij contactpersoon zijn.

De deelnemende bedrijven krijgen van het LEI de garantie dat hun individuele gegevens niet naar buiten worden gebracht en dat de gegevens anoniem in onderzoek worden gebruikt. Vertrouwelijkheid in de relatie ondernemer - LEI staat centraal om de gegevensverstrekking zo goed mogelijk te laten verlopen. Het LEI maakt, om de gegevensverzameling zo efficiënt mogelijk te laten verlopen, zo veel mogelijk gebruik van elektronisch vastgelegde gegevens, zoals van banken over ontvangsten en betalingen.

De medewerkers die de gegevens verzamelen, verwerken de gegevens van de afzonderlijke bedrijven. Zij werken daarbij op basis van gemeenschappelijke uitgangspunten en normen. Alle gegevens worden centraal vastgelegd, zodat ze door onderzoekers benut kunnen worden. De deelnemende bedrijven ontvangen als tegenprestatie onder andere een bedrijfsverslag en een bedrijfsvergelijkend overzicht.

DM EM UM & UrM RM VM SVZ

De registratie in BIN is omvangrijk te noemen en betreft uiteenlopende aspecten van de bedrijfs- voering. Bij de verwerking van facturen worden niet alleen de bedragen maar ook de betreffende producten/diensten, fysieke hoeveelheden en de leverancier/afnemer vastgelegd. Bovendien vindt er, voor controle van compleetheid aan facturen, een koppeling aan elektronische betaalstromen plaats. Medewerkers inventariseren verder de begin- en eindvoorraden en aanvullende gegevens zoals het bouwplan, beweidingssysteem en de samenstelling van de veestapel. Deelnemers ontvangen van het LEI een deelnemersverslag waarin vooral jaartotalen staan opgenomen (zoals een verlies- en winstrekening en balans). Vanzelfsprekend worden gegevens bij het bewerken tot informatie voor deelnemers of onderzoekers op inconsistenties gecontroleerd.

De meeste gegevens in BIN worden omgerekend naar jaartotalen die worden gecorrigeerd voor voorraadmutaties. Het krachtvoerverbruik per jaar volgt dus uit de som van alle aankopen tussen twee balansdata minus alle verkopen plus de beginvoorraad minus de eindvoorraad. Het gebruik aan

meststoffen is behalve op jaarbasis ook op groeiseizoenbasis bekend, dat loopt vanaf het moment dat de voorvrucht is geoogst tot en met de oogst van het gewas.

Uit de over de landbouwpraktijk vastgelegde gegevens wordt een groot aantal kengetallen berekend. In Bijlagen 5, 6 en 7 worden enkele kengetallen die betrekking hebben op het gebruik of benutting van mineralen toegelicht. Bijlage 5 gaat in op de berekening van de toediening van mineralen (stikstof en fosfaat, via kunst- en organische meststoffen). Bijlage 6 heeft betrekking op de wijze waarop de gewasopbrengsten op melkveebedrijven worden berekend. Bijlage 7 heeft betrekking op de stikstof- en fosfaatoverschotten op de bodembalans.

4.2.3

Gegevensverzameling Waterkwaliteit

Algemeen

Het LMM richt zich op analyse en beschrijving van het water waarvan de kwaliteit het duidelijkst door de landbouwpraktijk wordt beïnvloed, zonder dat die kwaliteit nog via opname door het gewas kan worden veranderd. Daarom is in de zandregio gestart met het monitoren van de kwaliteit van het bovenste grondwater, in de kleiregio van het drainwater, in de veenregio van het bovenste grondwater en slootwater, en in de lössregio van het bodemvocht onder de wortelzone (zie Figuur 4.2.B). De watermonsters worden onderzocht met veldtests en laboratoriumanalyses.