• No results found

6. Beginselen uit het Nederlandse strafproces

6.3 Interne openbaarheid

Het tweede relevante rechtsbeginsel is het beginsel van interne openbaarheid, één van de deelnormen neergelegd in art. 121 Grw. De interne openbaarheid is een waarborg voor de verdachte,146 waarin is opgenomen dat zowel de belastende als ontlastende bewijsstukken, de behandeling van de zaak en de relevante beslissingen in een zaak kenbaar moeten zijn voor de verdediging.147 Dit recht is een onmisbare voorwaarde om een procedure op tegenspraak te

kunnen voeren.148

Interne openbaarheid kan in verband worden gebracht met de in hoofdstuk 5 besproken beginselen van equality of arms, adversarial hearing en adequate facilities. Het beginsel is ook daadwerkelijk geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving in de Wet Processtukken, naar

143 Burkens e.a. 2012, p. 47-51.

144 Corstens 2011, p. 725; zie in dit verband voorts: Keulen & Knigge 2010, p. 523-524. 145 Kuiper 2014, p. 548; zie ook §4.2 van deze masterscriptie.

146 Brants e.a. 2001, p. 81. 147 Cleiren e.a. 2007, p. 1058

43

aanleiding van EHRM-jurisprudentie.149 In deze Wet Processtukken is naast het recht van de

verdachte om kennis te nemen van alle relevante stukken, ook de bevoegdheid opgenomen om de OvJ te verzoeken stukken aan het dossier toe te voegen die hij van belang acht.150 Bij

dit verzoek moet de verdachte in een schriftelijk en met redenen omkleed stuk, specifiek omschrijven om welke stukken het gaat.151 Bij het verzoek van de verdachte wordt het relevantiecriterium gehanteerd: het verzoek van de verdachte kan slechts worden geweigerd, indien de relevantie ervan ontbreekt.152 Bovendien is uitgelegd dat een stuk kan worden aangemerkt als processtuk, indien de relevantie blijkt uit de inhoud van het stuk voor de te beantwoorden vragen van art. 348 en 350 Sv.153

Mijns inziens kan worden geconcludeerd dat de verdediging ter onderbouwing van de bewijslast de OvJ kan verzoeken om stukken waaruit blijkt dat het vormverzuim op structurele basis voorkomt, aan het dossier toe te voegen. Deze stukken zullen indien de beoordeling van de rechtmatigheid doorwerkt in de vragen van art. 348 en 350 Sv, relevant zijn voor de beantwoording van deze vragen.154

6.4 De verbaliseringsplicht

De verbaliseringsplicht is vastgelegd in art. 152 Sv, en houdt in dat opsporingsambtenaren zo snel mogelijk P-V opmaken van hun bevindingen. De bepaling ligt aan de basis van de dossiervorming in strafzaken.155 De verbaliseringsplicht is niet absoluut, maar het

belangrijkste uitgangspunt is dat conform art. 152 lid 1 wordt geverbaliseerd indien de zaak naar verwachting tot strafrechtelijke afdoening zal leiden, of indien een artikel 12-procedure een reële mogelijkheid is.156 Het doel van de bepaling is tweeledig. Enerzijds kan de OvJ

149 Kamerstukken II 2013/14, 33 871, 3, p. 11-13.

150 Art. 34 lid 1 Sv; Kamerstukken II 2010/11, 32 468, nr. 3, p. 2. 151 Art. 34 lid 1 Sv.

152 PHR 25 mei 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BK7021, r.o. 4.5.5.

153 Art. 149a Sv; PHR 25 mei 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BK7021, r.o. 4.5.5. 154 Cleiren e.a. 1996, p. 194-195.

155 Kamerstukken II 2010/11, 32 468, 3, p. 1. 156 Kamerstukken II 2010/11, 32 468, 3, p. 5-6.

44

controle uitoefenen op het onderzoek en de gehanteerde opsporingsmethoden door de opsporingsbevoegdheden, en wordt hij op basis van het opgemaakte P-V in staat gesteld een weloverwogen vervolgingsbeslissing te nemen.157 Anderzijds is de rechter op grond van de P-

V’s de rechtmatigheid van het onderzoek en de betrouwbaarheid van de resultaten toetsen.158

De ratio van de bepaling brengt voorts met zich mee dat de opsporingsambtenaar die het P-V opmaakt, dit zo objectief mogelijk doet en derhalve zowel ontlastend als belastend materiaal opneemt.159

Uit het advies van de NOvA bij de Wet Processtukken blijkt voorts nog het volgende: “De NOvA is van mening dat de verantwoordelijkheid van de officier van justitie voor de samenstelling van de processtukken ook zou moeten inhouden dat hij erop toeziet dat elke opsporingshandeling in een chronologisch verslag wordt aangetekend en dat van iedere opsporingshandeling afzonderlijk, onder vermelding van hetgeen daarbij is bevonden, een verslag wordt opgemaakt, waarnaar in het chronologisch verslag, onder vermelding van de vindplaats, wordt verwezen. Een dergelijke werkwijze zou aansluiten bij de praktijk in grote strafzaken en zou voorts in de pas lopen met de (toekomstige) digitalisering van het procesdossier.”160

In het licht van mijn conclusies bij de voorgaande hoofdstukken, sluit ik mij bij dit advies aan. Wat betreft het voeren van een verweer tot bewijsuitsluiting op grond van een structureel vormverzuim, zou naleving van dit advies, zonder (veel) extra werk voor het OM op te leveren, handvatten bieden aan de advocatuur om aan de stelplicht en bewijslast te voldoen. Het lijkt mij bij dergelijke verbalisering, dus het chronologisch verslagleggen van

opsporingshandelingen in het dossier, gemakkelijker om in de toekomst vergelijkbare vormverzuimen te signaleren en verbanden te leggen tussen verschillende zaken.

157 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, 3, p. 13. 158 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, 3, p. 14.

159 Kamerstukken II 1996/97, 25 403, 3, p. 14; EHRM 16 december 1992, 13071/87, r.o. 36 (Edwards/Verenigd

Koninkrijk).

45

7. Rechtsvergelijking

Nu duidelijk is hoe in Nederland om wordt gegaan, althans om moet worden gegaan met bewijsuitsluiting, zal ter vergelijking kort worden bestudeerd hoe de bewijsuitsluiting is geregeld in België en Engeland.

7.1 België

België kent een vrij bewijsstelsel. Alle bewijsmiddelen zijn in beginsel toegestaan, en er is ook geen sprake van bewijsminima. Of een feit bewezen kan worden verklaard, is hierbij afhankelijk van de innerlijke overtuiging van de rechter.161 Wel is het in België van belang dat het bewijs op rechtmatige wijze is verkregen.162

Er zijn drie categorieën die leiden tot onrechtmatigheid van bewijs.163 De categorieën zijn: (1) De miskenning van een materieel wetsvoorschrift. Deze categorie ziet op bewijsverkrijging in strijd met materiële strafbepalingen, oftewel door middel van het plegen van een misdrijf;164 (2) De miskenning van een formeel wetsvoorschrift. In deze gevallen is een bepaling van het strafprocesrecht geschonden bij de bewijsverkrijging165 en (3) De miskenning van een algemeen rechtsbeginsel. Algemene rechtsbeginselen zijn uit de rechtspraak afgeleide rechtsregels. Ook schending van deze rechtsregels leidt tot onrechtmatige

bewijsverkrijging.166

161 Van den Wyngaert 2014, p. 1127. 162 De Corte 1992, p. 809.

163 Cass. 13 mei 1986, Arr. Cass. 1999, nr. 15. 164 Menschaert 2005, p. 67-106.

165 Menschaert 2005, p. 67-106. 166 Menschaert 2005, p. 67-106.

46

In 2003 werd door het Belgische Hof van Cassatie een ‘mijlpaalarrest’ gewezen. In dit arrest werd een nieuwe leer aangenomen ten aanzien van de sanctionering van onrechtmatig verkregen bewijs.167 Voor dit arrest was het uitgangspunt bij onrechtmatig bewijs directe

bewijsuitsluiting.168 In het Antigoon-arrest werd dit uitgangspunt omgekeerd. Vanaf 2003 werd de basisregel dat onrechtmatig bewijs toelaatbaar is, tenzij de situatie tot een van de drie uitsluitingsgevallen behoort.169

De uitsluitingsgevallen zijn: (1) Indien een vormvoorschrift de sanctie voor overschrijding als nietigheid voorschrijft in de wet, en dit vormvoorschrift wordt overtreden. In deze gevallen heeft de rechter geen beoordelingsruimte maar is bewijsuitsluiting conform de wet de norm;170 (2) De situatie waarin de betrouwbaarheid van het bewijs is aangetast door de

onrechtmatige wijze van verkrijging. 171 Bijvoorbeeld indien een bepaalde opsporingstechniek niet correct is toegepast, waardoor het resultaat niet meer betrouwbaar kan worden geacht; (3) Tot slot indien het gebruik van het onrechtmatige bewijs in strijd is met het recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6 EVRM.172

7.2 Engeland

Onrechtmatig bewijs is in Engeland in de regel toelaatbaar. Dit wordt wel gezien als een insluitingsregel.173 Deze bewijsuitsluitingspraktijk staat in schril contrast met bijvoorbeeld de

exclusionary rule in Amerika, waar onrechtmatig bewijs in beginsel wordt uitgesloten.174

167 Cass. 14 oktober 2003, T.Strafr. 2004, nr. 132 (Antigoon). 168 Cass. 12 maart 1923, Pas. 1923, nr. 1.

169 Cass. 14 oktober 2003, T.Strafr. 2004, nr. 132 (Antigoon). 170 Cass. 14 oktober 2003, T.Strafr. 2004, nr. 132 (Antigoon). 171 Cass. 14 oktober 2003, T.Strafr. 2004, nr. 132 (Antigoon). 172 Cass. 14 oktober 2003, T.Strafr. 2004, nr. 132 (Antigoon). 173 Osborn 2000, p. 10.

47

De Engelse rechter ziet zichzelf voornamelijk als waarheidsvinder, of als ‘vaststeller van schuld’, en niet als toezichthouder op de naleving van procedures door de

overheidsambtenaren.175 Hoewel de Engelse rechter derhalve een zwaarder belang toekent

aan de waarheidsvinding bestaat de mogelijkheid tot bewijsuitsluiting wel. Deze

beoordelingsruimte staat de rechter toe bewijsuitsluiting toe te passen indien hij van oordeel is dat het toelaten van het bewijs zou leiden tot ‘unfairness’ voor de verdachte.176

In beginsel worden zaken waarin sprake is van op onrechtmatige wijze verkregen ‘real evidence’, oftewel fysiek bewijsmateriaal, vrijwel zonder uitzondering in het nadeel van de verdachte beslist. Voorbeelden van zaken waarin bewijs wel werd uitgesloten, zijn veelal situaties waarin de belastende verklaringen door de onrechtmatige verkrijging onbetrouwbaar werden geacht.177 Meestal ofwel indien het gaat om een schending van het nemo tenetur- beginsel (‘the right against self incrimination), ofwel indien de bewijsverkrijging gevolg is van grof en opzettelijk politie-optreden.178

Het oordeel van de rechter zal in beginsel slechts worden verworpen indien er niet wordt voldaan aan de ‘Wednesbury standard of reasonabless’. Het criterium van de Wednesbury standard is dat een uitspraak of rechterlijk oordeel er niet aan voldoet, indien de beslissing zo onredelijk is, dat geen redelijk denkend persoon, die zich op redelijke wijze gedraagt, deze zelfde beslissing had genomen.179

7.3 Verschillen en overeenkomsten

Zojuist is vastgesteld dat België sinds 2004 een omkering heeft van de vroegere

bewijsuitsluitingsregel. Waar eerst bewijsuitsluiting het uitgangspunt was, vergelijkbaar met

175 Osborn 2000, p. 15. 176 Osborn 2000, p. 10. 177 Osborn 2000, p. 10. 178 Osborn 2000, p. 9.

179 Osborn 2000, p. 10; Associated Provincial Picture Houses Ltd v Wednesbury Corporation 1948: “An exercise

48

de Amerikaanse exclusionary rule, is bewijsinsluiting nu de norm, en wordt onrechtmatig verkregen bewijs slechts uitgesloten indien de situatie valt onder één van de drie limitiaf opgesomde uitzonderingsgevallen.

De Engelse regel is vergelijkbaar, maar is nog ingrijpender. Engeland kent als algemeen uitgangspunt bewijsinsluiting, waarbij het wezenlijk niet uitmaakt hoe dit bewijs verkregen is. De waarheidsvinding moet in beginsel altijd prevaleren, en de enige uitzondering die wordt aangenomen is indien het toelaten van bewijs leidt tot ‘unfairness’ voor verdachte. Dit wordt slechts in uitzonderlijke situaties aangenomen.

Als we deze twee stelsel van bewijsuitsluiting vergelijken met het Nederlandse stelsel, zoals neergelegd in het Onbevoegde Hulpofficier-arrest, valt direct op dat met name het

Nederlandse en Belgische stelsel enige raakvlakken hebben. De derde categorie van bewijsuitsluiting in België: bewijsuitsluiting bij strijd met art. 6 EVRM, sluit op het eerste gezicht aan op de eerste categorie bewijsuitsluiting in Nederland. In België wordt echter de eis gesteld dat art. 6 EVRM ‘doelbewust of met grove veronachtzaming’ is geschonden. Dit komt overeen met het criterium dat wij kennen bij de vierde sanctie van art. 359a Sv: de niet- ontvankelijkverklaring van het OM. Het criterium is derhalve hetzelfde, de

sanctiemogelijkheid verschilt.

Uit de zojuist besproken overeenkomsten en verschillen tussen de verschillende bewijsstelsels kunnen naar mijn mening een aantal lessen worden getrokken. Allereerst lijkt Nederland meer mogelijkheden te bieden ten aanzien van de bewijsuitsluiting. Engeland kent immers maar één uitzondering, en de uitsluitingsregels in België houden vrij zware toetsen in, waar niet zonder meer in elke situatie aan wordt voldaan. Dit verschil wordt temeer benadrukt doordat één van de bewijsuitsluitingsregels in België, als zo’n grove vormfout in Nederland wordt beschouwd, dat wij deze schending met de zwaarst mogelijke sanctie van niet-ontvankelijkheid bedreigen.

Hoewel in hoofdstuk 3 en 4 is besproken dat het Nederlandse bewijsuitsluitingsstelsel vrij gemakkelijk onrechtmatig verkregen bewijs lijkt toe te laten, lijkt dit stelsel in het licht van de rechtsvergelijking vooral vrij streng. Het Nederlandse stelsel biedt meer mogelijkheden tot bewijsuitsluiting en tot sanctionering van vormverzuimen in het algemeen. Meer dan ook door

49

het EHRM wordt vereist. In dit licht zou wellicht ruimte zijn voor versoepeling, waarin meer nadruk kan komen te liggen op de waarheidsvinding ten opzichte van de rechten van de verdachte.

50