• No results found

8. Conclusies & Aanbevelingen

8.2 Conclusies

Uit het onderzoek kunnen een aantal conclusies worden getrokken:

In hoofdstuk 1 wordt duidelijk dat art. 359a Sv is ontstaan vanuit de wens en noodzaak om de door de rechtspraak ontwikkelde buitenwettelijke sancties te codificeren. Hierbij werd veel ruimte gelaten aan de rechter om het artikel aan de hand van de praktijk in te vullen. Deze invulling werd werkelijkheid, en sinds de inwerkingtreding van het artikel heeft zich een duidelijke lijn in de jurisprudentie afgetekend wat de sanctionering van vormverzuimen betreft.

In het Afvoerpijp-arrest gaf de HR een duidelijk overzicht, werden de uitgangspunten van art. 359a Sv uiteengezet, en werd aangegeven welke sanctie in welke situatie in aanmerking komt.

51

In 2013 werd door de HR in het Onbevoegde Hulpofficier-arrest verdere invulling gegeven aan de sanctie van bewijsuitsluiting. In dit arrest werden drie categorieën geformuleerd, op basis waarvan de rechter kon concluderen tot bewijsuitsluiting: (1) Bij schending van art. 6 EVRM, (2) Bij schending in aanzienlijke mate van een ander belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, en (3) bij structurele vormverzuimen.

De eerste categorie is duidelijk. In het geval van schending van art. 6 EVRM zal in de regel bewijsuitsluiting volgen. De ruimte om hiervan af te zien is zeer beperkt en bestaat slechts indien het gaat om prophylactische bepalingen.

De tweede categorie lijkt van zeer beperkt praktisch belang te zijn. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat deze categorie zelden tot nooit zal of kan worden toegepast.

De derde categorie is de categorie waar deze scriptie op is geënt. De categorie is ook het moeilijkst in te vullen, vanwege het feit dat er zeer weinig bronnen beschikbaar zijn, en de categorie nog amper is toegepast in de praktijk. Aan de hand van hetgeen voorhanden is zijn een aantal conclusies getrokken, en zodoende is een (beginnend) theoretisch kader

geformuleerd in hoofdstuk 4. In dit theoretisch kader is uiteengezet dat de criteria waaraan moet worden getoetst bij een beroep op de derde bewijsuitsluitingsregel zijn: (1) Het belang van het geschonden voorschrift, (2) De ernst van het verzuim, (3) Het veroorzaakte nadeel, (4) Het structurele karakter van het verzuim, blijkens objectieve gegevens, (5) (Een gebrek aan) genomen maatregelen door het OM, blijkens objectieve gegevens en (6) Inachtneming van de wettelijke beoordelingscriteria en toetsing aan de te verwachten negatieve effecten.

Bij de invulling van de criteria werd duidelijk dat de eerste 3 vereisten in zekere zin aan elkaar kunnen worden gekoppeld. Voorschriften die zien op grondrechten of beginselen van behoorlijke procesorde zullen van voldoende belang zijn. Het feit dat zo’n voorschrift is geschonden, geeft de ernst van het verzuim weer, en dit is ook gelijk hetgeen nadeel veroorzaakt voor de verdachte, namelijk dat hij de inbreuk ‘heeft moeten dulden’.

Bij de behandeling van het structurele karakter van het vormverzuim werd duidelijk dat de enkele stelling dat een vormverzuim structureel is, onvoldoende is. In ieder geval valt uit de jurisprudentie af te leiden dat (1) een standaard toegepaste opsporingsmethode, vastgelegd in een politiehandleiding180 en (2) een in meerdere arrondissementen ingezette pilot

voortgekomen uit overleg tussen politie en het OM, voldoende structureel zijn, en ook

voldoen aan de onderbouwing door middel van objectieve gegevens. Ook een verwijzing naar gepubliceerde rechtspraak zal hier naar verwachting aan voldoen, daar in het arrest waaraan

52

werd getoetst in paragraaf 4.5 niet werd gesteld dat dit onjuist was. Het criterium met betrekking tot gegevens waaruit (een gebrek aan) genomen maatregelen door het OM moet blijken, is moeilijk concreet in te vullen aan de hand van de jurisprudentie die voorhanden is. Immers wordt in beide arresten waarin het beroep wel is gehonoreerd, volstaan met de stelling dat het OM geen blijk heeft gegeven van enig ingrijpen, en dat de methode veelal werd

goedgekeurd of gepropageerd en in het arrest waaraan werd getoetst deed de A-G geen ondubbelzinnige uitspraak over het criterium.

Het criterium van de te verwachten negatieve effecten van eventuele bewijsuitsluiting wordt in de jurisprudentie slechts kort besproken. Er kan naar mijn mening slechts uit worden afgeleid dat de te verwachten negatieve effecten niet relevant zijn indien het vormverzuim ook de aanleiding van de verdenking is geweest, en à contrario dat indien de verdenking los van het vormverzuim aanwezig is, maar wellicht in een later stadium van de opsporing een structureel vormverzuim ontstaat, er wel een duidelijke afweging tussen het doel van de bewijsuitsluiting en de te verwachten negatieve effecten hiervan moet plaatsvinden. Uit het arrest betreffende de zonder vordering opgevraagde camerabeelden kan tot slot nog worden afgeleid dat de verdediging blijk moet geven van dit criterium en hier niet aan voorbij mag gaan.

Na uiteenzetting van de algemene uitgangspunten ten aanzien van bewijsuitsluiting, zijn in hoofdstuk 5 een aantal deelnormen behandeld die mijns inziens relevant zijn voor de

onderbouwing van het verweer door de verdediging. Uit de beginselen van equality of arms, adversarial hearing en adequate time en facilities kan worden afgeleid dat de verdediging recht heeft op toegang tot al het bewijsmateriaal, zowel ontlastend als belastend, en niet alleen het materiaal wat het OM voorhanden heeft, maar ook materiaal waar het OM toegang toe heeft indien het verweer van de verdediging hierop steunt.

Een en ander wordt bevestigd bij de beschouwing van enkele Nederlandse beginselen. Naast het feit dat het legaliteitsbeginsel en de rechtsstaatgedachte nopen tot sanctionering van vormverzuimen, begaan door de overheid, wordt uit de beginselen van interne openbaarheid en de verbaliseringsplicht duidelijk dat de verdediging recht heeft op alle relevante stukken voor de onderbouwing van het verweer, zowel ontlastend als belastend, en dat zij zelfs het verzoek kan doen om stukken toe te laten voegen.

53

Tot slot wordt uit de rechtsvergelijking duidelijk dat zowel België als Engeland

bewijsinsluiting als uitgangspunt hebben. Er kan worden beargumenteerd dat dit in Nederland ook het geval is, al wordt deze term niet als begrip gebruikt in de theorie. In beginsel wordt onrechtmatig verkregen bewijs in Nederland ook toegelaten, tenzij er sprake is van één van de categorieën die zijn geformuleerd in het Onbevoegde Hulpofficier-arrest. Daarbij moet bij de tweede en derde categorie een afweging worden gemaakt tussen het belang van

bewijsuitsluiting en andere belangen, zoals de waarheidsvinding en het belang van bestraffing. Bewijsuitsluiting is dus eerder uitzondering dan regel.

Wel lijkt het Nederlandse stelsel, in vergelijking met het Belgische en Engelse stelsel, meer mogelijkheden te bieden met het bestaan van drie categorieën bewijsuitsluiting. Ten opzichte van deze landen biedt de Nederlandse bewijsuitsluitingsleer meer mogelijkheden tot

bewijsuitsluiting en tot sanctionering van vormverzuimen in het algemeen. Meer dan ook door het EHRM wordt vereist, door de introductie van de categorie structurele vormverzuimen.