• No results found

Input en outputrelaties stikstof

voederbieten

11.6 Voerproductie en –verbruik samengevat voerproductie per gewas, voerverbruik per voersoort

11.7 Zelfvoorzieningsgraden voor ruw- en krachtvoer (ds, VEM, N en P) 11.8 Nutriëntenopname en -benutting samengevat VEM, DVE, OEB, RE-gehalte

11.9 Stikstofaanvoer via voeding per ha verschil met prognose samengevat

11.2 Bedrijfsoptimalisatie

Om de mineralenaanvoer op het bedrijf te beperken is het belangrijk voldoende stikstof en fosfaat zelf te verbouwen en/of het voerverbruik te beperken door niet teveel vee te houden. Naarmate je een groter deel van het benodigde voer zelf verbouwt zal er minder aangekocht worden. De voerproductie van het eigen land wordt sterk bepaald door het bouwplan, de bemesting, de beregening en het beweidingssysteem. Er is op De Marke gekozen voor een bouwplan met relatief veel maïs om het waterverbruik en de aankoop van kunstmest te beperken. Maïs krijgt geen kunstmest en grasland krijgt een stikstofbemesting van ca. 250 kg per ha (organische en kunstmest). Het maïsland wordt alleen met organische mest bemest. Bij droogte wordt vooral op het grasland beregend, maar ook op de maïspercelen als dat nodig is. Het beweidingssysteem is de eerste jaren beperkt omweiden (8 uren) en vanaf 1994 tot 1998 siëstabeweiding (2 keer 4 uren) en daarna is de beweiding van het melkvee beperkt tot 5 uren per dag. Bij een intensiteit van ca. 12.000 kg quotum per ha is nog grond beschikbaar voor de teelt van eigen krachtvoer. Er is bij de start gekozen voor voederbieten, later is een deel hiervan vervangen door MKS.

Een uitgekiend landgebruik is van belang om de nitraatuitspoeling te beperken. Het is echter wel van belang dat het voer van eigen bedrijf past bij de behoeften van de veestapel. Omdat op De Marke weinig voer wordt aangekocht zijn er weinig mogelijkheden om het rantsoen te corrigeren met aangekocht voer. Een goede afstemming tussen voerproductie en voerverbruik is daarom belangrijk, zoals schematisch aangegeven in figuur 11.2.

Het voerverbruik wordt bepaald door het aantal stuks jongvee en melkvee. Dit hangt weer af van het quotum en de productie per koe. Door het voer van het eigen bedrijf op de juiste wijze te conserveren en goed te verdelen over jongvee, droge koeien en melkvee (nieuwmelkte en oudmelkte) wordt getracht het voer van eigen bedrijf optimaal te benutten. Vaak zijn mengkuilen gemaakt om de conserveringsverliezen te verminderen.

Voerproductie van eigen bedrijf = aantal ha’s x opbrengst per ha x voederwaarde per kg ds Voerverbruik = aantal dieren x opname per dier x voederwaarde per kg ds

Het totale voerverbruik bestaat uit voer van eigen bedrijf plus aangekocht voer en eventueel voorraden van vorig jaar.

Het rantsoen en het aantal dieren bepaalt ook hoeveel mest met welke kwaliteit beschikbaar is voor de voerproductie. Om het bedrijf als geheel te optimaliseren is het daarom van belang dat de voerproductie afgestemd is op het voerverbruik. Daarbij is het ook van belang kritisch te beoordelen of het rantsoen goed aansluit bij de voerbehoeften. Een tegenvallende productie en/of veel onverteerde delen in de mest en/of gezondheidsproblemen zijn signalen dat het rantsoen niet optimaal is. In hoofdstuk 5 is aangegeven dat de vertering niet optimaal is. Het voer wordt nog onvoldoende benut. Hoewel MKS een uitstekend krachtvoeder is komt het in een zetmeelrijk rantsoen (met veel snijmaïs) minder tot zijn recht op De Marke.

Door de voerproductie van het eigen bedrijf te delen door het totale voerverbruik wordt inzicht verkregen in de zelfvoorzieningsgraad. Deze kan meer dan 100% zijn als er meer voer geproduceerd wordt dan verbruikt. De zelfvoorzieningsgraad kan apart berekend worden voor ruwvoer en krachtvoer en wordt meestal uitgedrukt op droge stof basis. Echter het is ook belangrijk onderscheid te maken tussen een zelfvoorzieningsgraad voor VEM, N en P. Het zijn kengetallen die aangeven in hoeverre een melkveebedrijf grondgebonden is.

11.3 Milieumaatregelen teelt en diermanagement opgesplitst

In De Marke rapport nr. 25 “Economie van milieumaatregelen De Marke anno 1999” (Haan, 2000) is van 12 milieumaatregelen per maatregel berekend wat het effect is op de mineralenoverschotten, het netto

bedrijfsresultaat en de arbeidsopbrengst. De maatregelen zijn vergeleken met een basisbedrijf dat voor wat betreft omvang en grondsoort vergelijkbaar is met De Marke maar geen strenge milieumaatregelen heeft doorgevoerd. Het effect van iedere maatregel is steeds ten opzichte van dit basisbedrijf plus de vorige milieumaatregelen berekend. De maatregelen zijn in deze studie dus na elkaar toegepast (stapeling) en in die volgorde zijn de effecten berekend. In tabel 11.1 zijn de maatregelen rond diermanagement en teelt opgesplitst. Bedrijfseconomische cijfers zijn samengevat in rapport 27 (Galama, 2000).

Tabel 11.1 Effect maatregelen rond diermanagement en teelt op N-overschot per ha en inkomen (guldens per

bedrijf) Verandering per ha Voer (N-aanvoer) Kunstmest (N-aanvoer) N-overschot Netto- bedrijfs- resultaat Arbeids- opbrengst Diermanagement maatregel Minder jongvee -4 -1 -5 2250 1250 Efficiënte beweiding -2 -11 -13 1750 4350

beter op eiwitnorm voeren -3 1 -2 -950 550

meer maïs voeren in zomer 1 -3 -2 -3300 -50

kortere weideperiode -1 -1 -2 -5500 -3700

eigen krachtvoer (MKS) -1 0 -1 -5500 -3850

Totaal effect diermanagement -10 -15 -25 -11250 -1450

Teelt maatregel

Vruchtwisseling 0 -3 -3 -350 -1950

Vanggewas 0 -13 -13 -1260 -600

verlagen N-gift 14 -63 -49 -9450 -10250

meer maïs telen 2 -13 -11 -4700 -7950

Totaal effect teeltmaatregel 16 -92 -76 -15760 -20750

emissiearme stal 0 -9 -9 -10800 -10800

Om het stikstofoverschot met 110 kg per ha te verlagen zijn maatregelen in de teelt het meest effectief. Verlaging van de kunstmestgift heeft hiervan het meeste effect. Door lagere bemestingsniveaus en meer maïs in het bouwplan moet wel eiwitrijker krachtvoer aangekocht worden. Alle teeltmaatregelen samen verlagen het stikstofoverschot met 76 kg stikstof per ha, maar zorgen voor een daling van het netto bedrijfsresultaat van bijna f. 16.000,- en een daling van het arbeidsinkomen van bijna f. 21.000,-.

De diermanagementmaatregelen zorgen in totaal voor een verlaging van het stikstofoverschot van 25 kg per ha. Hier staat een daling van het nettobedrijfsresultaat tegenover van ruim f. 11.000,-, maar een geringe daling van de arbeidsopbrengst (f. 1450,-). Het zijn dus vooral de arbeidskosten die de maatregelen rond diermanagement duur maken.

Bij het nemen van milieumaatregelen is het belangrijk te zorgen dat maatregelen in de teelt geen of geringe negatieve gevolgen hebben voor het diermanagement. Op De Marke worden vrij veel maïsproducten gevoerd wat uit voedingsoogpunt niet optimaal is. In hoofdstuk 13 over aanbevelingen wordt een optie uitgewerkt wat uit voedingsoogpunt een goed rantsoen voor De Marke kan zijn en welke gevolgen dat zou hebben voor het bouwplan.

Vergelijking krachtvoerkosten en diergezondheidskosten met LEI bedrijven (en vergelijking dierenartskosten met KWIN en praktijkbedrijven in de regio)

De bedrijfseconomische cijfers van De Marke zijn ook vergeleken met die van LEI bedrijven. In rapport nr. 21 is dit gedaan voor de periode 1992/93 t/m 1995/96 (Daatselaar, 1998). Voor de periode 1996/97 en 1997/98 is dit gedaan in een LEI rapport “De Marke en haar streefwaarde voor bedrijfseconomie” (Daatselaar, 1999). De cijfers van 1998/99 komen van de jaarlijkse bedrijfseconomische boekhouding van het LEI. Voor de gehele periode 1992/93 t/m 1998/99 zijn in tabel 11.2 kengetallen over het krachtvoerverbruik weergegeven. Hieruit blijkt dat de krachtvoerkosten per kg melk op De Marke in deze periode 3,7 cent per kg melk lager zijn dan op vergelijkbare LEI-bedrijven. De prijs van het krachtvoer is wel 4,4 cent per kg hoger doordat op De Marke veel eiwitrijk krachtvoer aangevoerd wordt wegens veel maïsproducten in het rantsoen. Doordat op het eigen bedrijf veel krachtvoer wordt verbouwd is de aangekochte krachtvoergift per koe (incl. jongvee) 740 kg lager dan de LEI bedrijven. Het krachtvoerverbruik van eigen bedrijf is gemiddeld 840 per koe (incl. jongvee) geweest. De

melkproductie per koe is hierbij bijna 1000 kg per koe hoger op De Marke ten opzichte van de LEI-bedrijven.

Tabel 11.2 Vergelijking krachtvoer- en gezondheidskosten De Marke met LEI bedrijven (1992/93 t/m 1998/99)

De Marke LEI

Melkproductie (kg per koe) 8275 7276

Aangekocht krachtvoer (kg/koe, incl. jongvee) 1448 2142 Eigen krachtvoer (kg/koe, incl. jongvee) 840 Niet bekend

Krachtvoerprijs (ct/kg) 44,1 39,6

Krachtvoerkosten (ct/kg melk) 7,5 11,2

Gezondheidskosten (ct/kg melk) 3,4 2,2

De kosten voor diergezondheid zijn op De Marke ongeveer 1.2 gulden per 100 kg melk hoger dan gemiddeld op de LEI bedrijven.

In hoofdstuk 8 zijn de dierenartskosten vergeleken met de normen in KWIN 1999/2000 en in hoofdstuk 9 met 19 praktijkbedrijven in de regio. Het verschil tussen diergezondheidskosten en dierenartskosten wordt veroorzaakt door verrekening van de kosten voor klauwbekappen, scheren vee en aankopen van o.a. medicijnen die niet via de dierenarts verlopen. Vergeleken met de norm uit KWIN zijn de dierenartskosten op de Marke in de periode 1992 t/m 1999 0,3 gulden per 100 kg melk hoger dan de norm. Vergeleken met de 19 praktijkbedrijven zijn de dierenartskosten op De Marke 0,5 gulden per 100 kg melk hoger. De uitdaging is om bij het streven naar een langere levensduur de kosten toch nog beperkt te houden.

11.4 Input en outputrelaties stikstof

Voerproductie

De gewasproductie hangt naast beregening en weersomstandigheden vooral af van de bemesting. In figuur 11.3 is de stikstofbemesting op De Marke aangegeven in de loop der jaren. De hoeveelheid stikstof die beschikbaar komt voor de bodem is afkomstig van weidemest (wat tijdens beweiding op land terecht komt), organische mest (bij mestaanwending), kunstmest, klaver, depositie en netto voederverliezen (maai- en weideverliezen). De hoeveelheid mest van het eigen bedrijf is duidelijk hoger dan de prognose en de hoeveelheid kunstmest en N-

binding door klaver lager. De mestproductie van het eigen bedrijf is hoger dan de prognose door meer jongvee en een hogere uitscheiding per dier (zie rapport 24 De Marke)

Figuur 11.3 Stikstofinput per ha naar de bodem in de loop der jaren (bron: rapport 29)

In figuur 11.4 is de relatie tussen de totale stikstofinput en –output (bruto-gewasproductie) in kg stikstof per ha aangegeven. De gewasopbrengsten zijn incl. de weidesnedes (van Keulen, 2000).

Figuur 11.4 Input en output van gewasproductie (kg N) (bron: rapport 29)

De input van stikstof ligt gemiddeld iets hoger dan de prognose en de output (bruto-gewasproductie) is lager, oftewel de N-efficiency (=%output van input) van de gewasproductie is lager dan de prognose, namelijk 65% ten

0 50 100 150 200 250 300 350 400 450 500 Prognose 1993/94 1994/95 1995/96 1996/97 1997/98 1998/99 Gem. Jaar Kg Klaver Overig Kunstmest Org. mest Weidemest 200 210 220 230 240 250 260 270 280 290 300 300 320 340 360 380 400 420 440 460

Input: w eidemest, organische m est, kunstm est, klaver en overig (kg N/ha) Output: bruto gewasproductie (kg N/ha) 1996/97

1994/95 1995/96 1998/99 1997/98 1993/94 78% Efficientie Gemiddelde Prognose

opzichte van 78% (van Keulen, 2000). In de figuur is een lijn aangegeven waarbij de output/input verhouding 78% is. In alle jaren is de stikstofefficiëntie lager geweest dan 78% met grote verschillen tussen de jaren.

De verschillen tussen de jaren hebben sterk te maken met het bouwplan. In 1994 is veel gras geteeld. Hierdoor is de input via kunstmest hoger dan gemiddeld. In 1996 en 1997 is veel maïs geteeld wat niet bemest wordt met kunstmest. In 1993 is bij weinig input een hoge stikstofproductie per ha bereikt door vooral een hoge ds

opbrengst per ha grasland.