• No results found

Inhoud, religiositeit en de verhouding van het boek tot de Leuvense kring van nieuwgezinden

In document 'Van nyeuwmaren ende anderssins' (pagina 43-55)

3. De analyse van het werk

3.3. Inhoud, religiositeit en de verhouding van het boek tot de Leuvense kring van nieuwgezinden

Samenvatting van een religieus betoog

Erasmus' 'voorbereiding op de dood' opent met de volgende woorden: 'van alle vervaerlijcke dinghen is die doot dat alder vervaerlijcste'. Daarmee citeert hij de filosoof Aristoteles204 maar diezelfde filosoof had nog niet gehoord van God, de hemelse filosoof die de mensheid niet alleen met woorden maar ook met 'exempelen' heeft geleerd wat er met het lichaam en de ziel gebeurd na de dood. Hoewel het lichaam vergaat, doet de ziel dat niet, deze ontsnapt namelijk aan de gevangenis dat het lichaam kan worden genoemd. Erasmus vervolgt dat de mens die niet weet dat Gods barmhartigheid groot is, God eigenlijk niet kent. Het is een heersend fenomeen dat de mens een angst voelt als hij geconfronteerd wordt met de dood, maar deze angst komt voort uit een zwak geloof en daarnaast een te grote hechting aan aardse bezittingen. Zowel leven als sterven doen wij voor God, dus wij behoren alleen aan God toe, zo ontleent Erasmus aan een passage uit het Nieuwe Testament.205 Zijn betoog, doordrongen van Bijbelcitaten, wordt vervolgd met een bespreking van aardse zaken. Zij zijn niet eeuwig maar vergankelijk. De mens zal op een goede manier sterven als hij in zijn leven als een goed christen telkens kijkt naar het geluk dat God heeft beloofd door zijn zoon Jezus Christus alsook het ongeluk en verdriet waarmee hij de ongelovigen en ongehoorzamen heeft geconfronteerd, zo blijkt uit het volgende citaat:

'Dit ist dat ons totter doot goetwillich maken sal. Die eerste sal ons tot een godsalich leven verwercken ende dat ander sal ons dan te sondighen verweeren'.206

Waar het aardse slechts tijdelijk is, is het God die eeuwigheid biedt. Zoals Van der Laan het verwoordt: 'de mens is geschapen om God, de Eeuwige Waarheid te vrezen en te prijzen'. Hoewel in sommige aardse kunsten een 'eewige waerheyt' aanwezig is, biedt dit niemand de 'eewige salicheyt' zoals God dat wel doet. De mens die als goed christen het geloof op deze wijze belijdt zal het eeuwige geluk ten deel vallen, echter ongeloof of een zwak geloof zullen leiden tot

204 Citaat uit de Ethica Nicomachea 3.6.6. (1115 à 26).

205 (De brief aan de) Romeinen 14:8: Zolang wij leven, leven wij voor de Heer, en sterven wij, dan sterven wij voor de Heer: of wij leven of sterven, Hem behoren wij toe. Daarvoor is Christus gestorven en weer levend geworden: om Heer te zijn over doden en levenden. Met welk recht veroordeel jij je broeder? En jij, waarom kleineer jij je broeder? Wij zullen allemaal verschijnen voor de rechterstoel van God. Want er staat geschreven: Zowaar Ik leef, zegt de Heer, voor Mij zal elke knie zich buigen en ieders tong zal God bejubelen. Zo zal dan ieder van ons tegenover God rekenschap moeten afleggen van zichzelf.

206 Desiderius Erasmus, Een costelijck ende devoot boecxken van die bereydinghe totter doot (Antwerpen: Marie Ancxt, 1550), foliëring ontbreekt.

44

eeuwig ongeluk. Erasmus benadrukt dat de mensen die al 'volmaaktheid'207 hebben bereikt ons tot voorbeeld kunnen dienen om zo ook een sterke geest te krijgen. In die 'ghedachtenisse des doots' moeten wij ons hele leven lang oefenen. In de beloften van God moeten wij altijd vertrouwen hebben, hij is immers de waarheid. God belooft de goede christen een 'victorie des doots', 'die victorie des vleeschs', 'des werelts' en 'des duyvels'. Ook heeft hij ons een vergeving van onze zonden toegezegd, maar dit komt niet door onze eigen verdiensten maar door de genade van het geloof dat wij hebben in Jezus Christus.208

Het is Jezus die ons een 'hantscrift der genaden' heeft overhandigd, tezamen met zijn eigen bloed en de vele getuigenissen en het bloed van onder meer apostelen en martelaren heeft hij het document bezegeld. Het is door Jezus die zich voor ons heeft opgeofferd, bloed heeft gezweet en geboeid ter dood is gebracht dat wij zicht hebben gekregen op de gelofte van het eeuwige leven. Hij heeft ons door zijn lijden en kruisdood de weg gewezen naar de overwinning en ons de wil en de geestelijke kracht gegeven om als zijn soldaat te strijden. Christus biedt bijstand aan zijn strijders en overwint op die manier in ons, maar wij moeten 'in hem oock blijven' namelijk door het geloof en de liefde. Erasmus benadrukt nogmaals dat een goed christen zich moet bezinnen op het document van Christus, daarin kan namelijk de beste voorbereiding op de dood worden gevonden. Niet vaak genoeg kan Erasmus in zijn stervenskunst benadrukken hoe zwak het menselijk lichaam is en hoe 'broosch die natuere der menschen'. Naast blikseminslagen teisteren ook vloedgolven, aardbevingen, oorlogen en moord de mens en wat te denken van dodelijke ziekten ('pestilentien') die zich steeds van dag tot dag vernieuwen, zich opnieuw verspreiden en waar geen remedie tegen te vinden is. Om dit te onderstrepen citeert Erasmus de Latijnse dichter Statius uit zijn heldendicht 'Thebaïs': 'door duysent manieren van sterven quelten plaecht die bitter doot ons ellendighe menschen'. Als de vriendelijke hand van God er niet was om de zieke mensen te ondersteunen was het zeer zeker meteen met ons gedaan.

Erasmus gaat ook in op de zonde, hij benoemt de verwarring: door Christus zou de zonde zijn opgeheven, maar hoe kan het dan toch zijn dat het leven van de sterfelijke mens volledig doordrongen is van zonde? Daarop antwoordt Erasmus dat de zonde niet volledig weggenomen is, enkel de kracht van de zonde is door de opoffering van Christus gebroken. Het is van belang dat de mens zorgt dat de zonde geen kans krijgt om in het lichaam te huisvesten. Wij hebben immers de kracht gekregen om te strijden 'teghen den Duyvel, ons vleesch ende die werelt', al gewapend moet de mens op deze manier de 'victorie behouden'. Hoewel Christus voor de mensheid heeft geleden en daardoor 'de zonde heeft verdoemd door de zonde' bestaat nog wel steeds de duivel.209 De vrees voor de kwaadaardige kracht van de duivel roept op om tot de Heilige Vader te bidden: 'Ende leyt ons doch niet in becoringhe mer verlost ons van tquaet'210 De duivel kan enkel verliezen als de goede christen hem 'met den sweerde des godliken woorts' doorsteekt.

Wat overblijft is de dood, waar wij niet voor kunnen wegvluchten en hoewel het ons verdrietig en ook angstig stemt is het de zachtmoedigheid van God die de vrees voor de dood verlicht. Een troostrijk gegeven kan gevonden worden bij de heiligen, hoe 'groot ende weerdich' zij ook waren, ook zij moesten eens sterven want van de eerste mens tot aan het einde van de wereld is bepaald dat iedereen zal sterven of zij nou boer, bisschop, koning of 'brootbidder' zijn. Erasmus vervlecht door het gehele werk de afkeer van aardse zaken en dat doet hij onder meer op de volgende bijzondere wijze: eerst schetst hij de pracht van het aardse zoals vele mensen dat ervaren (de vrolijk schijnende zon, het samen dineren en de aanblik van de echtgenote) maar de mens moet niet op die wijze naar het leven kijken. 'Ghi laet hier veel meer quaets dan goets', zo stelt hij en om dit te bewijzen beschrijft hij de menselijke levensloop die vervuld is van een ellende die al begon bij de 'vuylder ontfangenisse' en de 'sorghelijcker dracht' van onze moeder en

207 Het lichaam wordt ontbonden (scheiding van lichaam en ziel) en de ziel wordt een met Christus.

208 Erasmus ontleent hier aan een passage uit de eerste brief aan Timoteüs 3:13.

209 De duivel wordt hier 'een vader der sonden ende des doots' genoemd, 'een prince der duysternisse'.

45

eindigt bij de verschrikkelijke ouderdom. Ofschoon de mens de dag van de dood als goed moet beschouwen, benadrukt Erasmus dat dit niet betekent dat de mens de mogelijkheid tot het beëindigen van het leven in eigen handen moet nemen zoals de heidenen dat beschouwen als een groot goed. Waar de dood eerst de mens onmiddellijk naar hel zou leiden, heeft Christus ervoor gezorgd dat de dood ons voert naar de hemelpoort ('een deure des levens').

In zijn beschrijving van de viervoudige dood (natuurlijke, geestelijke, de veranderende of transformerende en eeuwige dood) gaat Erasmus ook in op de hel, een onderdeel van de leer der laatste dingen en traditioneel daarom ook een onderdeel van de stervenskunst. De hel is de plaats waar het kwaad zich opeenhoopt en waarvan wordt gezegd dat niemand terugkeert. Erasmus verwijst hier naar de Openbaring van Johannes (6:40) waarin de hel ook wel 'die andere doot' wordt genoemd. Het naargeestige beeld dat Erasmus van de hel schetst legt de nadruk op de vrees die de mens moet hebben voor deze plaats:

'Maer die helle en heeft gansschelijk anders niet dan in duystere ellende die uiterste desperaite ende wanhope ende daeromme die vreese der hellen gaet alle vreese te boven'.211

Als wij met de dood geconfronteerd worden en daarom verdriet hebben, doet onze droefheid ons wel herinneren aan de laatste dingen en roept het ons op tot 'penitentie' en tot het beteren van onze levens. Hoe de mens op aarde leeft bepaalt het leven in het hiernamaals, want wie alleen leeft voor geneugten en wellusten is eigenlijk 'dubbel doot'. Erasmus verwijst naar deze mensen met de termen 'Sot' en 'Narre' waarmee duidelijk wordt hoe bespottelijk een dergelijk leven eigenlijk is. Het gehele leven dient in teken te staan van de transformerende dood, de voorbereiding op een geestelijk leven212 en daarom is het van belang om het 'huis op orde te brengen' alvorens het Oordeel komt. Door een 'suyvere belijdinghe oft biechte' en oprecht berouw kan de mens dit bewerkstelligen en uiteindelijk eeuwige rust bereiken in plaats van eeuwige kwelling zoals de mensen die niet op deze wijze hebben geleefd. De biecht en de eucharistie zijn twee belangrijke sacramenten213 die de mens niet moet uitstellen tot vlak voor zijn dood.

Erasmus spreekt in zijn uiteenzetting over zonde en het sacrament van het doopsel en de boetedoening ook over goddeloosheid en ongelovigheid met betrekking tot de menselijke twijfel:

'Het is ongodelijc datmen twijfelt oft hy los ende ontbonden van sonden si die in behoorliker forme dit Sacrament ontfanghen heeft nochtans en ist niet kettersch datmen twijfelt weer dese of die mensche ooc ontbonden si want van die bisonder hinderlike saken en hebben wi gheen wetenschap.'214

Duidelijk wordt echter dat Erasmus het gezag van de Heilige Schrift en de Heilige Kerk niet ondermijnd (dat is absoluut blasfemisch), tenzij een 'onwedersprekelicke eerweerdicheyt' zich openbaart alwaar het schrift en de kerk daar geen andere uitspraken over doen. Nogmaals benadrukt hij dat een dergelijke twijfel niet voortkomt uit ongeloof, maar uit bescheidenheid en respect voor het oordeel en de wil van God. Ook ten opzichte van het Sacrament van de Eucharistie bespreekt Erasmus enige twijfel die de mens kan hebben. Hoewel wij moeten geloven dat een priester zijn ambt goed uitvoert en dus het lichaam en het bloed van de Heer wijdt, is het toch niet ongoddelijk om voor een kort moment enige twijfel te hebben over een bepaalde

211 Desiderius Erasmus, Een costelijck ende devoot boecxken van die bereydinghe totter doot (Antwerpen: Marie Ancxt, 1550), foliëring ontbreekt.

212 Van der Laan, 9.

213 Een goed christen zou volgens Erasmus minstens drie- of viermaal per jaar moeten biechten bij de plaatsvervanger van God, de priester en tevens de eucharistie ontvangen.

214 Desiderius Erasmus, Een costelijck ende devoot boecxken van die bereydinghe totter doot (Antwerpen: Marie Ancxt, 1550), foliëring ontbreekt.

46

situatie en de zekerheid dat de betreffende priester daadwerkelijk zelf het sacrament uitspreekt. De twijfel kan niet worden gevonden in het geloof van het sacrament maar in de specifieke situatie, omdat wij graag willen dat de kracht van het sacrament niet teniet wordt gedaan en dat wij het bovendien ook waardig zijn zo blijkt uit het volgende citaat:

'Want niet tot God (die niet liegen en mach) mer uit ons spruyt ende wast die materie datmen twijfelt. Daeromme en twijfelen si niet oft God in sijn beloften ooc warachtich si mer oft si die beloften ooc weerdich zijn'.215

Meer naar het einde van het werk gaat Erasmus wederom in op de ritualiteit, het is door God alleen dat de sacramenten een functie hebben (zij tonen Gods liefdadigheid) maar ook als een mens op zijn sterfbed niet kan beschikken over de allerlaatste sacramenten is het toch mogelijk om de eeuwige rust en zaligheid te bereiken. Een persoonlijke biecht naar God waaruit geloof en wil duidelijk spreken zijn het allerbelangrijkste, alleen dat doet ertoe. Door onze ogen te richten tot het kruis, zal ons geloof niet wankelen omdat het herinnert aan zijn offer, overwinning en genade. 'Een simpel maar toch standvastig geloof', namelijk het geloof van de Heilige Kerk moet de mens bij zich dragen zonder zich tot twijfel te laten verleiden door de duivel.

Ook het vagevuur blijft niet onbesproken, een onderwerp dat voor veel verdeeldheid heeft gezorgd en ook vele katholieken die zich steeds meer aangetrokken voelden tot het nieuwe geloof nog meer heeft doen twijfelen. Het vagevuur jaagt vele mensen schrik aan, waardoor zij een uitweg zoeken in 'gecochte bullen, privilegien ende aflaetsbrieven'. De pijn van het vagevuur kan echter enkel verzacht worden door het geven van aalmoezen, vele gebeden van 'godvreesende menschen' en de Heilige Mis. Bovenal bieden het geloof en de liefde voor God de zieke de meeste bijstand en rust samen met de vergeving van de medemens. Karakteristiek sluit Erasmus zijn betoog af met het beeld van het kruis dat de goede christen samen met Christus zonder de bescherming van zijn kleren en dus aardse bezittingen moet beklimmen, de drie spijkers zijn geloof, hoop en liefde om zo daarmee de duivel te overwinnen en uiteindelijk de eeuwige vrede te ervaren.

Religieus gedachtegoed

Al in het eerste hoofdstuk is een aanzet gemaakt tot de beschrijving van het gedachtegoed van de nieuwgezinden, de nadruk lag daar echter vooral op het boekenbezit en het verbod en de problematiek op dat gebied. Zijdelings zijn er echter wel enige zaken naar voren gekomen. Onder meer uit de beschrijving van het eerste verhoor van Antonine van Rosmals is een duidelijk beeld ontstaan hoe nauw verbonden de Leuvense terechtgestelden met elkaar moeten zijn geweest. Tevens openbaart zich daar alsook in alle processtukken, hoezeer de Leuvenaren zich lijken te bewegen richting het nieuwe geloof. Tijdens vele samenkomsten ('conventikels') zowel in de bescherming van het eigen huis als openlijk in de buitenlucht moeten de Leuvenaren met elkaar hebben gesproken over geloofszaken, waarbij er veelal hardop werd gelezen uit de Bijbel of het Nieuwe Testament. Bovendien moet er onderling ook een uitwisseling van boeken hebben plaatsgevonden.

Het Leuvense burgerproces is een voorbeeld van het eerste, harde optreden van de katholieke kerk tegen de opkomst van het nieuwe geloof. De aantasting van het katholicisme mocht geen doorgang krijgen, elke 'afwijking' werd met die reden opgespoord. De inquisiteurs probeerden nauwgezet te achterhalen of iemand 'vander constitutien vander kercke gedisputeert heft, oft daeraf anders gevuelt dan die heylighe kercke ordineert'.216 In alle processtukken worden de terechtgestelden getoetst op hun leven als goede katholiek. Vooral de al eerdergenoemde

215 Desiderius Erasmus, Een costelijck ende devoot boecxken van die bereydinghe totter doot (Antwerpen: Marie Ancxt, 1550), foliëring ontbreekt.

47

sacramenten en de leer der laatste dingen vormen belangrijke vraagstukken in de verdeeldheid tussen katholieken en de evangelisch gezinden. Het algemene beeld dat ontstaat uit de processtukken is dat de nieuwgezinden onder meer op het punt van het vagevuur andere inzichten krijgen. Zo beschrijft van Rosmals hoe zij tijdens een van de samenkomsten het gevoel kreeg dat Joos van Uusberghen, de leider van de groep een weerstand koesterde tegen het vagevuur. In zijn beleving zouden er na de dood nog slechts twee wegen zijn die de ziel zou kunnen bewandelen, namelijk de hemel en de hel.217 Het vagevuur en ook de overige zaken die volgens de katholieke leer te maken hadden met het 'einde van de mens' is voor eeuwenlang een belangrijk orthodox onderdeel geweest van het katholieke geloof,218 maar tijdens de Reformatie begint het geloof in deze zaken te wankelen. Niet alleen het vagevuur zorgt voor verdeeldheid, zo kan Joos van Uusberghen zoals blijkt uit de bekentenis van Antonine van Rosmals zich er ook niet toe zetten om tot de heiligen te bidden. Het gebed en de biecht dienen alleen tot God te worden gericht en bovenal moeten in het Sacrament van de Eucharistie het brood en de wijn niet daadwerkelijk worden gezien als het lichaam en het bloed van Christus zoals de katholieke leer dat wel meent.219 Dat Joos van Uusberghen niet veel waarde hechtte aan de biecht wordt ook nog benoemd door van Rosmals.220

Ook uit het verhoor van Jan Schats wordt een beweging richting het nieuwe geloof zichtbaar. In zijn eerste verhoor ontkent Schats dat hij bij 'vergaderinghe' of 'conventiculen' aanwezig zou zijn geweest. Wel geeft hij toe met enkele van de andere terechtgestelden te hebben gesproken over 'nyeuwmaren ende anderssins'. Van enkele kooplui uit Duitsland heeft hij wel eens gehoord hoe aldaar de kerkelijke missen in de volkstaal werden gehouden, waarmee een duidelijk verschil zichtbaar was met de Nederlandse mis. Schats benadrukt echter nooit te hebben gezegd dat hij wenste dat men in de Nederlanden op dezelfde wijze het geloof zou belijden. Verder benoemt Schats dat het zeer belangrijk is om bij de priester te biecht te gaan en dat het volgens de leer van de Heilige Kerk van belang is om te bidden voor de ziel en dan vooral de zielen die zich in het vagevuur bevinden. Ook benoemt Schats dat het bidden tot de heiligen dient te geschieden om zo op de juiste wijze voor andere mensen en hun ziel te bidden.221 In de latere verhoren van Schats, waarbij de druk wordt opgevoerd, komt uiteindelijk toch boven tafel dat hij van mening was dat men niet tot de heiligen hoorde te bidden en ook hechtte hij geen belang aan de vastentijd en het verbod op 'verboden spyse'.222 Daarnaast had hij geen vast geloof in het vagevuur en moet hij meerdere malen bij conventikels, onder meer ten huize van Antonine van Rosmals aanwezig zijn geweest. Bijzonder is nog hoe Schats benoemt dat hij Joos van Uusberghen eens heeft horen zeggen dat hij hoopte dat men alle monniken hier 'te lande' uit de kloosters zou jagen.223 Ook Gooris Stocx moet een grote weerstand tegen de katholieke leer hebben gevoeld, zo blijkt uit de spot die hij volgens Schats moet hebben gedreven met het idee van zowel de geconsacreerde hostie als zijnde het lichaam van Christus en het Heilige Sacrament. Over de hostie zou hij eens gezegd hebben dat zelfs de 'meluwen' het niet zouden opeten als het

In document 'Van nyeuwmaren ende anderssins' (pagina 43-55)