• No results found

Acute zorg Kernbevindingen

4.2 Indicatoren voor acute zorg

De acute zorg wordt gemonitord met behulp van 13 indicatoren. Deze zijn uitgesplitst naar toegankelijkheid, kwaliteit en kosten.

Toegankelijkheid

• Percentage mensen dat binnen 15 minuten rijtijd van de dichtstbijzijnde ambulance- standplaats woont

• Percentage mensen dat binnen 45 minuten met de ambulance naar de dichtstbijzijnde spoedeisende hulpdienst vervoerd kan worden

• Percentage mensen dat met de auto langer dan 30 minuten moet reizen naar de dichtstbijzijnde huisartsenpost

• Percentage mensen dat overdag binnen 30 minuten bereikt kan worden door een mobiel medisch team

Kwaliteit

• Percentage spoedeisende ambulanceritten dat binnen de norm van 15 minuten ter plaatse is • Percentage huisartspraktijken dat voldoet aan de veldnorm van 30 seconden voor

telefonische spoedoproepen

• Percentage spoedoproepen bij huisartsenposten dat binnen de veldnorm van 30 seconden wordt beantwoord

• Percentage patiënten dat binnen 30 dagen na een ziekenhuisopname voor een acuut myocardinfarct is overleden

• Percentage patiënten dat binnen 30 dagen na een ziekenhuisopname voor een beroerte is overleden

• Percentage patiënten met een heupfractuur dat binnen 24 uur na presentatie is geopereerd • Mate waarin patiënten goede ervaringen hebben met communicatie en informatie bij de

Kosten

• Kosten van acute zorg (ambulancezorg, huisartsenposten, spoedeisende hulpdiensten, traumacentra)

• Landelijke verschillen in consulttarieven van huisartsenposten

4.3 Stand van zaken

4.3.1 Toegankelijkheid

In 2013 woonde 99,6% van de inwoners in Nederland binnen 15 minuten van de dichtstbijzijnde ambulancestandplaats

In de Tijdelijke wet ambulancezorg (Twaz) staat vermeld dat een ambulance bij een

spoedeisende inzet (met A1-urgentie) in 97% van de gevallen binnen 15 minuten na melding ter plaatse moet zijn. Een belangrijke voorwaarde daarvoor is een voldoende spreiding van ambulancestandplaatsen over Nederland. Figuur 4.1 toont de bereikbaarheidssituatie.

Uitgaande van de behaalde snelheden door ambulances in het verleden, woont 99,6% van de Nederlanders binnen 15 minuten rijtijd van de dichtstbijzijnde ambulancestandplaats. Hierin is 3 minuten meld- en uitruktijd meegerekend. De netto rijtijd is dus 12 minuten. De oranje en rode gebieden in figuur 4.1 hebben meer dan 12 minuten rijtijd. Het betreft relatief dunbevolkte en grensgebieden waar in totaal 0,4% van de bevolking woont (ongeveer 60.000 mensen). Dit is de situatie overdag. ’s Nachts zijn er minder standplaatsen operationeel. In die situatie woont ongeveer 0,5% van de bevolking (89.000 mensen) buiten het 15-minuten bereikgebied van een ambulancestandplaats.

De genoemde percentages en aantallen zijn theoretische berekeningen, gebaseerd op

werkelijk behaalde snelheden van ambulances. Dit geeft een indicatie voor de kwaliteit van de spreiding van standplaatsen over Nederland vanuit een toegankelijkheidsperspectief. Deze indicator geeft niet aan wat de werkelijke situaties is voor wat betreft het percentage mensen dat, in geval van spoed, binnen 15 minuten is bereikt. Daarvoor wordt verwezen naar paragraaf

4.3.2 waar de kwaliteit van de acute zorg wordt beschreven.

In 2013 kon 99,9% van de inwoners in Nederland overdag binnen 45 minuten met de ambulance een spoedeisende hulp bereiken

Een spoedeisende hulpafdeling (SEH) is een gespecialiseerde afdeling van een ziekenhuis die erop gericht is medische en verpleegkundige zorg te verlenen aan ongevalsslachtoffers en aan patiënten met acute aandoeningen (Gijsen et al., 2010a). In ernstige situaties speelt de afstand naar een ziekenhuislocatie met een SEH een belangrijke rol. Beleidsregels stellen dat de spreiding van SEH’s zodanig dient te zijn dat iedere Nederlander binnen 45 minuten na melding van een spoedeisende hulpvraag naar een SEH vervoerd kan worden door een ambulance. Dit is een spreidingsnorm, geen prestatienorm. Snelheid is van groot belang maar het is niet de enige maatstaf voor kwaliteit. Vaak zijn patiënten beter af als rustig naar een ziekenhuis wordt gereden en regelmatig worden patiënten naar een iets verder weg gelegen ziekenhuis gebracht dat hen direct de noodzakelijke medisch specialistische hulp kan bieden

Figuur 4.1: Rijtijd vanaf de dichtstbijzijnde ambulancestandplaats, situatie overdag, 2013 (Bron: Mulder et al., 2013).

Rijtijd in minuten < 4 4 - 8 8 - 12 12 - 16 16 - 20 20 - 23 RAV-regio's ambulancestandplaats

(GR, 2011). Ook mag de noodzakelijke stabilisatie van een patiënt op de plaats van ongeval niet ten koste gaan van de snelheid om iemand naar het ziekenhuis te brengen.

Op 1 januari 2013 waren er 94 SEH-afdelingen die 7 dagen per week 24 uur per dag open zijn. Uit een rijtijdenanalyse blijkt dat overdag 99,9% van de inwoners in Nederland binnen de 45 minuten per ambulance een SEH kan bereiken (Zwakhals & Kommer, 2013). Circa 24.000 (0,15%) mensen kunnen niet binnen 45 minuten per ambulance een SEH bereiken. Hierbij is gerekend met 206 ambulancestandplaatsen die 24 uur per dag en 7 dagen per week operationeel zijn.

Tabel 4.1: Bereikbaarheid van SEH’s met eigen vervoer; aantal mensen dat meer dan 30 minuten van een SEH vandaan woont, percentage van de bevolking en aantal SEH’s, 2005- 2013 (Bron: Giesbers & Kommer, 2014).

2005 2008 2011 2013

Bevolking (aantal) 45.000 49.500 49.500 67.000

Bevolking (percentage) 0,3 0,3 0,3 0,4

Aantal SEH’s 106 104 98 94

Overigens wordt slechts 10% van de mensen met een ambulance naar de SEH gebracht. De overige 90% komt met of regelt eigen vervoer (Gijsen et al., 2010a). In 2013 woonde ongeveer 0,4% van de Nederlandse bevolking (67.000) meer dan 30 minuten rijden met de auto verwijderd van een SEH (zie tabel 4.1). In de Zorgatlas is te zien dat de bereikbaarheid vooral op de Waddeneilanden en in Zeeuws-Vlaanderen, Schouwen-Duiveland, Noordoostpolder en enkele delen van Friesland en Noord-Groningen minder goed is. Voor mensen die afhankelijk zijn van openbaar vervoer of taxi zal de totale reistijd, inclusief wachttijd, langer zijn.

In 2012 woonde 99,5% van de bevolking binnen 30 minuten rijtijd met de auto van de dichtstbijzijnde huisartsenpost

Huisartsenposten zijn er voor acute vragen van patiënten buiten kantooruren en bieden medische zorg die niet kan wachten tot de volgende werkdag. In 2012 waren er in totaal 128 huisartsenposten. Bijna 70% van alle mensen in Nederland kon met personenvervoer binnen 15 minuten bij een huisartsenpost zijn. Ongeveer 0,5% moet langer dan 30 minuten reizen naar de dichtstbijzijnde huisartsenpost (Zwakhals, 2013). De langste rijtijden zien we vooral in een aantal gebieden in het noorden van het land (zie figuur 4.2). Er zijn enkele

samenwerkingsverbanden van huisartsen die de diensten ‘s avonds, ‘s nachts en in het weekend vanuit de eigen huisartspraktijk leveren (blauwe stippen in figuur 4.2). In dat geval varieert de locatie van de huisartsenpost met de huisarts van dienst. De bereikbaarheid van huisartsenposten is ten opzichte van 2008 stabiel gebleven.

Voor de burger is niet altijd duidelijk naar welke spoedvoorziening men het best kan gaan buiten kantooruren: de huisartsenpost of de spoedeisende hulp van een ziekenhuis (SEH). Beide voorzieningen zijn een schakel in de spoedeisende keten en zijn vaak complementair aan elkaar. Daarom worden beide voorzieningen steeds vaker bij elkaar in de buurt gesitueerd. Op een aantal plaatsen in Nederland zijn de huisartsenpost en de SEH zelfs geïntegreerd en wordt gewerkt met één spoedloket. Een mogelijk nadeel van deze clustering van huisartsenpost en SEH is dat de rijtijden naar de huisartsenpost langer worden.

Voor een aantal mensen is de dichtstbijzijnde huisartsenpost niet de post waar men gebruik van kan maken. De patiënt moet namelijk naar de huisartsenpost waarbij de eigen huisarts is aangesloten. Dit speelt bijvoorbeeld in het rivierengebied waar Lek, Waal en Maas de regio’s van het verzorgingsgebied doorsnijden waardoor een andere dan de eigen huisartsenpost

Figuur 4.2: Rijtijd naar de dichtstbijzijnde huisartsenpost met de auto, 2012 (Bron: Zwakhals, 2013).

Rijtijd in minuten per auto 10 11 - 15 15 - 20 20 - 25 25 - 30 30 - 45 > 45 HAP ANW-zorg in dagpraktijk provincies HAP = Huisartsenpost

ANW = avond, nacht en weekend

<

soms veel sneller bereikbaar is. Er zijn geen recente gegevens beschikbaar over de verzorgingsgebieden van de huisartsenposten waardoor hier niet voor gecorrigeerd kon worden. Ongeveer 98% van alle huisartsen is aangesloten bij een huisartsendienstenstructuur (HDS). Dit is een overkoepelende organisatie die de administratieve zaken voor een of meer huisartsenposten regelt. Patiënten die een huisarts hebben die niet is aangesloten bij een HDS kunnen niet terecht bij een huisartsenpost. De betreffende huisartsen organiseren zelf de diensten buiten kantooruren.

Figuur 4.3: Responstijd vanuit de locaties van parate Mobiele Medische Teams met een MMT-voertuig en helikopter, inclusief 3 buitenlandse helikopterlocaties, 2011 (Bron: Giesbers & Kommer, 2012). Responstijd in minuten < 10 10 - 15 15 - 20 20 - 30 30 - 40 bus | heli traumacentrum verzorgingsgebied stedelijk gebied snelwegen

In 2011 kon 99% van de bevolking overdag binnen 30 minuten bereikt worden door een mobiel medisch team

Een mobiel medische team (MMT) verleent medisch-specialistische hulp ter plaatse van een incident in aanvulling op ambulancezorg. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een groot en gecompliceerd ongeval met meerdere en zwaargewonde patiënten. Het MMT bestaat uit een arts (anesthesioloog of traumachirurg), een gespecialiseerde verpleegkundige en een chauffeur of piloot. Voor het vervoer wordt gebruik gemaakt van een speciaal ingericht MMT-voertuig of een traumahelikopter. Het MMT-voertuig en de helikopter hebben geen vervoersfunctie. Daarvoor wordt de ambulance gebruikt. Slechts bij hoge uitzondering is het mogelijk de helikopter hiervoor te gebruiken.

In figuur 4.3 is het bereik van de reguliere 24/7 MMT-zorg in beeld gebracht. Bij de reguliere MMT-zorg staan vier traumahelikopters paraat: in Nijmegen (vliegbasis Volkel), Rotterdam (Vliegveld Rotterdam), Amsterdam (VUmc) en Groningen (UMCG heliplatform). Op deze locaties staan ook MMT-voertuigen paraat. In figuur 4.3 wordt tevens rekening gehouden met grensoverschrijdende assistentie door drie buitenlandse helikopters. Daardoor zijn Zuid- Limburg, Zeeuws-Vlaanderen en Twente binnen 30 minuten bereikbaar. Er blijven nog drie gebieden over met meer dan 30 minuten responstijd: de westelijke strook van Friesland, de drie westelijke Waddeneilanden en het gebied rond Zwolle. In deze ‘reguliere’ situatie kan 99% van de bevolking binnen 30 minuten bereikt worden. Zonder assistentie uit het buitenland kan 91% van de bevolking binnen 30 minuten bereikt worden.

In sommige gevallen mag het MMT niet met de helikopter vliegen. Bijvoorbeeld als het weer erg slecht is, bij dichte mist of bij storm. Het zal bijna nooit voorkomen dat dit voor alle vier de helikopters tegelijk het geval is. Wanneer dit toch het geval is, is met de vier parate MMT- voertuigen overdag 85% van de Nederlandse bevolking binnen een uur te bereiken.

4.3.2 Kwaliteit

Het percentage spoedritten binnen de 15-minutennorm stijgt, maar was in 2012 nog 2 procentpunten verwijderd van de norm van 95%

In 2012 zijn er in Nederland ongeveer 501.000 ambulance spoedritten (A1-inzetten) uitgevoerd (AZN, 2013). Bij een A1-inzet is mogelijk sprake van een acute bedreiging van de vitale functies van de patiënt (Gijsen et al., 2012). Binnen de ambulancezorg geldt een wettelijke verplichting dat 95% van de A1-inzetten binnen 15 minuten ter plaatse moet zijn (St-AB, 2012). Bijna 93% van deze spoedritten voldeed aan deze 15-minutennorm. Hiermee is de sector ruim 2 procentpunten verwijderd van de norm. In 2007 was dat nog 4 procentpunten (zie tabel 4.2). Overschrijdingen ontstaan door een combinatie van factoren zoals onvoldoende

beschikbaarheid van ambulances, onvoldoende spreiding van standplaatsen en overmacht zoals slecht weer, verkeerscongestie of een uitzonderlijk grote vraag naar ambulancezorg op een bepaald moment.

Tabel 4.2: Percentage spoedritten van ambulances binnen de 15-minutennorm, 2006-2012 (Bron: AZN, 2009; AZN, 2013).

2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012

Percentage spoedritten

binnen de norm 91,3 90,9 92,1 92,0 92,3 93,3 92,9

Procentpunten verwijderd

Voor de 15-minutennorm bestaat geen wetenschappelijke onderbouwing. Evenmin kan er een eenduidig verband tussen responstijd en overlevingskansen van patiënten worden

aangetoond. Uit een systematisch onderzoek van buitenlandse literatuur naar de relatie tussen responstijd en overleving (Malschaert et al., 2008) bleek dat in de meeste afzonderlijke studies wel een associatie kon worden vastgesteld maar dat in sommige (kwalitatief goede) studies geen associatie werd gevonden. Malschaert en collega’s stellen dat responstijd slechts één van de factoren voor overleving is en dat ook naar andere factoren, zoals kwaliteit van de

geleverde zorg, onderzoek verricht zou moeten worden. Als uitkomsten zouden dan sterfte, pijn, kwaliteit van leven en lichamelijk functioneren gemeten moeten worden. In de Tijdelijke wet ambulancezorg (Twaz) is een eis tot het meten en verzamelen van dergelijke maten opgenomen. Daartoe zijn inmiddels ook initiatieven gestart. Dergelijke uitkomstindicatoren zullen in een jaarlijkse benchmark ambulancezorg worden gepubliceerd.

In westerse landen worden verschillende normen voor de responstijd gehanteerd, variërend van negen tot twintig minuten. Sommige landen hanteren geen norm.

Eind 2011 voldeden alle huisartspraktijken aan de veldnorm van 30 seconden voor telefonische spoedoproepen

Uit een onderzoek naar de telefonische bereikbaarheid van huisartspraktijken van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) samen met de Nederlandse Patiënten en Consumenten Federatie (NPCF) uit 2008 (IGZ & NPCF, 2008) bleek dat 25% van de spoedoproepen niet werd beantwoord en 63% niet binnen 30 seconden door een persoon werd beantwoord. Naar aanleiding van deze alarmerende resultaten heeft de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) normen vastgesteld voor de telefonische bereikbaarheid van huisartspraktijken. Voor

telefonische spoedoproepen moeten huisartspraktijken een aparte spoedvoorziening hebben en de spoedoproep moet binnen 30 seconden beantwoord worden door een medisch deskundige.

Uit vervolgonderzoek van de IGZ uit 2010 (onder 4.378 huisartspraktijken) bleek dat 30% van de praktijken nog altijd niet voldeed aan de norm van 30 seconden voor telefonische spoedoproepen. In november 2011 voldeden nog 42 praktijken niet aan de norm. Eind 2011 bleek bij een laatste onderzoek dat ook deze huisartspraktijken inmiddels voldeden aan de veldnorm voor telefonische bereikbaarheid (IGZ, 2012b).

Het percentage spoedoproepen bij de huisartsenpost dat binnen de veldnorm van 30 seconden wordt beantwoord, steeg tot 95% in 2012

Tijdens kantooruren kunnen patiënten voor spoedvragen terecht bij de eigen of

plaatsvervangende huisarts. Buiten kantooruren bieden huisartsenposten medische zorg die niet kan wachten tot de volgende werkdag. Contact met de huisartsenpost begint meestal per telefoon. Na telefonische triage door een doktersassistente gaat een huisarts na of de

zorgvraag juist is beoordeeld en of de juiste zorg is geboden. Wanneer een telefonisch advies niet volstaat, komt de patiënt langs op de huisartsenpost of zal een huisarts visite afleggen (Gijsen et al., 2010b)

Figuur 4.4: Percentage spoedoproepen op de huisartsenpost dat binnen 30 seconden wordt beantwoord, 2009-2012 (Bron: VHN, 2010-2013). 80 84 88 92 96 100 Percentage 2009 2010 2011 2012

Van belang is dat telefonische spoedoproepen bij de huisartsenpost zo snel mogelijk worden beantwoord. In 2012 was de gemiddelde wachttijd voor een spoedoproep 14 seconden. In 2009 was dat nog 19 seconden (zie figuur 4.4). Het percentage spoedoproepen dat binnen 30 seconden werd beantwoord steeg in deze periode van 89% naar 95%. Daarmee is een duidelijk stijgende lijn te onderkennen.

Het percentage patiënten dat binnen 30 dagen na een ziekenhuisopname voor een acuut myocardinfarct is overleden, is gedaald in de periode 2000-2010. In vergelijking met andere westerse landen is de sterfte na een hartinfarct gemiddeld

Van de patiënten van 45 jaar en ouder die werden opgenomen in het ziekenhuis voor een acuut myocardinfarct (AMI) in 2010, overleed 9,8% (zowel binnen als buiten het ziekenhuis). De ziekenhuissterfte binnen 30 dagen was 6,8%.

Trend

In de periode 2000-2010 daalde in Nederland de totale sterfte (binnen of buiten het ziekenhuis) binnen 30 dagen na een ziekenhuisopname voor een AMI (zie figuur 4.5). Voor mannen bedroeg de daling over deze periode 43%, voor vrouwen 46% (totaal 44%). Bij vrouwen was er in de laatste twee jaren van meting (2009 en 2010) een toename ten opzichte van het voorgaande jaar. Niet alleen in Nederland daalde de ziekenhuissterfte in de periode 2000-2010, ook andere westerse landen laten een daling zien (OECD, 2013a).

Figuur 4.5: Percentage patiënten van 45 jaar en ouder dat na opname in het ziekenhuis voor een acuut myocardinfarct binnen 30 dagen overlijdt (inclusief dagopnamen), gestandaardi- seerd naar de OECD 2010 populatie van 45 jaar en ouder opgenomen in een ziekenhuis vanwege een acuut myocardinfarct. Per meetpunt is een 95% betrouwbaarheidsinterval weergegeven (Bron: door CBS beschikbaar gestelde bestanden met gegevens uit de LMR, gekoppeld met gegevens uit GBA; databewerking OECD en RIVM).

0 4 8 12 16 20 Percentage 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 Mannen Vrouwen

In de behandeling van AMI hebben veel veranderingen plaatsgevonden de afgelopen decennia die mogelijk hebben bijgedragen aan een daling van de sterfte na opname voor een AMI. Men kan hierbij denken aan:

• In de acute fase is de toepassing van reperfusie toegenomen. Door trombolyse of PCI tracht men de bloedstroom in de coronairarteriën weer te herstellen

• Terwijl rond het jaar 2000 trombolyse en PCI ongeveer even vaak werden toegepast, heeft daarna PCI de voorkeur gekregen boven trombolyse (Nauta et al., 2011a)

• De diagnostiek wordt sneller uitgevoerd, al tijdens de ambulancerit. De behandeling in de ambulance is ook verbeterd

• Meer ziekenhuizen hebben een gespecialiseerde Eerste Hart Hulp en Coronary Care Unit (hartbewaking) gekregen

• De medicamenteuze behandeling is veranderd. Veel patiënten krijgen tegenwoordig een cholesterolverlager (statine), acetylsalicylzuur (aspirine) en één of meer bloeddrukverlagen- de middelen (Kotseva et al., 2009)

Mogelijk hebben ook primaire en/of secundaire preventie bij personen met een verhoogd risico op een hartinfarct aan de daling van de sterfte na een AMI bijgedragen. Dit geldt zowel voor mensen zonder als met een hartaandoening in de voorgeschiedenis. Mogelijk hebben ook opsporing en behandeling van verhoogde bloeddruk of verhoogd cholesterolgehalte bij mensen met een verhoogd risico op een hartinfarct bijgedragen aan de daling van de sterfte na een AMI. Door adequate behandeling van die risicofactoren kan de gemiddelde grootte van

Figuur 4.6: Percentage patiënten van 45 jaar en ouder dat na opname in het ziekenhuis voor een acuut myocardinfarct binnen 30 dagen overlijdt (inclusief dagopnamen), gestandaardi- seerd naar de OECD 2010 populatie van 45 jaar en ouder opgenomen in een ziekenhuis vanwege een acuut myocardinfarct. Per land is een 95% betrouwbaarheidsinterval weergege- ven. Gegevens over 2011, tenzij anders vermeld (Bron: OECD, 2013a).

0 2 4 6 8 10 12 14 Duitsland Spanje Portugal Verenigd Koninkrijk Oostenrijk België (2009) Finland Ierland Nederland (2010) Frankrijk (2010) Zwitserland (2010) Italië Canada Verenigde Staten (2010) Australië Nieuw-Zeeland Noorwegen Zweden Denemarken Percentage Binnen en buiten ziekenhuissterfte Binnen ziekenhuis

het infarct namelijk afnemen. Ook heeft mee kunnen spelen dat men milde hartincidenten met een relatief goede prognose vaker is gaan classificeren als hartinfarct. Daardoor kan het lijken alsof de sterfte van een ‘gemiddeld’ hartinfarct is gedaald. Welke veranderingen in welke mate hebben bijgedragen, is niet bekend.

Internationaal

De ziekenhuissterfte na een opname voor een AMI in Nederland ligt in het midden van de reeks sterftecijfers van westerse landen (zie figuur 4.6). In de Scandinavische landen

Denemarken, Noorwegen en Zweden en in Nieuw-Zeeland en Australië is de sterfte beduidend lager dan in Nederland: 3 à 5% versus 6,8%. Voor Nederland zijn de gegevens over 2010

totale sterfte na opname vanwege een AMI te berekenen, dus inclusief de sterfte na ontslag uit het ziekenhuis. Dit is een betere maat dan ziekenhuissterfte omdat deze minder afhankelijk is van ligduur in het ziekenhuis. De sterfte in Nederland is vergelijkbaar met die in het Verenigd Koninkrijk en Denemarken. Finland heeft een significant hogere sterfte (zie figuur 4.6). In vergelijking met andere westerse landen is de ziekenhuissterfte voor AMI in Nederland dus gemiddeld. Dit zou kunnen betekenen dat de kwaliteit van de zorg in de acute fase voor patiënten met AMI in Nederland nog beter kan. Opmerkelijk is echter dat de totale sterfte aan coronaire hartziekten en AMI in Nederland internationaal gezien laag is (Eurostat, 2014; WHO HFA, 2014). Dat lijkt niet te duiden op een slechte kwaliteit van preventie en zorg bij coronaire hartziekten.

Opvallend in figuur 4.6 is dat (met uitzondering van Denemarken) de best scorende landen dunbevolkt zijn. Mogelijk overlijdt een groter deel van de ernstige AMI-patiënten in deze landen vóórdat ze überhaupt het ziekenhuis hebben kunnen bereiken. Andere verklaringen voor verschillen in sterfte tussen landen zouden kunnen liggen aan verschillen in kenmerken van de patiëntpopulaties. Zo kunnen er verschillen zijn in de plaats en grootte van het hartinfarct, de aanwezigheid van comorbiditeit en de aanwezigheid van factoren die het beloop kunnen beïnvloeden. Dit kan te maken hebben met verschillen in risicoprofiel van de patiëntenpopulatie en met verschillen in indicatie om een patiënt op te nemen. Om binnen Nederland meer kennis op te doen over de wijze waarop de zorg voor patiënten met een AMI verbeterd kan worden, is een nationale registratie van hartaandoeningen zeer gewenst. In Zweden en het Verenigd Koninkrijk bestaat al een dergelijke registratie.

De 30-dagensterfte voor beroerte is gedaald tussen 2000 en 2010. In vergelijking met