• No results found

De illusies van de democratisering

In document Raam. Jaargang 1970 · dbnl (pagina 50-53)

Helaas ben ik het niet eens met democratisering in (of bedoel je ván?) de kunst, maar misschien komt dat, omdat ik niet weet wat je met ‘democratisering’ bedoelt.

Persoonlijk ben ik van mening, dat ik als schrijver te streven heb naar een voor de massa, met enige moeite begrijpelijke kunst, die het begrip van de mens voor andere mensen vergroot, communicatie van volk met volk en ras met ras verbetert en de ‘underdog’ tegenover de machthebbers verdedigt.

Ook ben ik zelf voorstander van een revolutionaire kunst, in zoverre dat zij de absolute noodzaak van snelle en drastische veranderingen in een zich snel en drastisch veranderende maatschappij bewust maakt.

De kunstenaar moest m.i. geestelijk en estetisch leiding aan de gemeenschap trachten te geven, maar wee wanneer de demos over de kunstenaar gaat heersen en hem voorschrijft wat hij naar zijn mening moet en mag schrijven! Dat zou de heerschappij van de slechte smaak en de sleur der domme meerderheid over een zeer klein élite betekenen, een waar Jan Rappisme! En de gevolgen zouden even beroerd zijn of dat nu door een fascistische of een communistische dictatuur gebeurde, door

meerderheidsbesluiten van een kunstenaarsvakbeweging, door een parlement, een kunstraad, een georganiseerde minderheid van jonge extremisten of een raad der gearriveerden.

Bovendien geldt mijn mening van de taak van de kunstenaar slechts voor mij zelf. Ik kan me de enkeling voorstellen, wiens boeken bij zijn leven slechts door tien vrienden gelezen worden, en die na eeuwen toch een der grootste hervormers wordt voor komende generaties; de dichter, die door zijn gedichten slechts honderd mensen intens gelukkig maakt, en daarom even veel recht op bestaan heeft als de

bestsellerfabrikant die voor duizenden schrijft, de geleerde, die een nieuwe wetenschap bedenkt, die slechts door drie of vier andere genieën wordt begrepen.

Zeker, de verhouding schrijver-uitgever is afschuwelijk. De oude verhouding schrijver-uitgever zoals die bestaan heeft tussen Rowohlt en zijn auteurs, tussen Multatuli, Jet Holst, Heine, Hamsun (om slechts een greep te doen) en hun uitgevers, is een uitzondering geworden. Dat waren uitgevers, die hun zakentalent en

Maar zelfs wanneer hij anders zou willen, wordt de uitgever van heden door een moordende concurrentie gedwongen in de eerste plaats naar de verkoopmogelijkheden te zien, hoewel hij soms toch ook wel genoeg winst maakt, om ook eens een paar werken uit te geven voor zijn plezier, of omdat hij ze echt mooi vindt, of omdat je nooit zeker kunt weten hoe het publiek zal reageren. En zolang er zoveel uitgeverijen zijn als bij ons in Holland, heb je toch meestal nog wel een kansje. In Rusland of China zou je gewoonweg verboden worden, als het niet slechter met je afliep. Ik geloof reeds daarom niet aan een democratisering van de kunst, omdat ook de meest democratische massavergadering de uitvoering van haar wensen steeds zal moeten delegeren aan een kleine executieve. In alle kunstenaarsverenigingen zal deze executieve bestaan uit derde-rangs kunstenaars, want de echte kunstenaars hebben wel wat anders te doen dan manuschipten te lezen en vergaderingen bij te wonen. Bij particuliere uitgevers kan men tenminste nog verwachten, dat ze door persoonlijk interesse, misschien zelfs door een gevoel van roeping hun zeer riskante, en slechts zelden grote winst gevende beroep gekozen hebben. In

kunstenaarsverenigingen, juries enz. zitten noodzakelijkerwijs in meerderheid strebers, machtswellustige literatuurpausen en populariteitszoekers. En God beware je voor prijsvragen, of massaonderzoek naar de smaak der meerderheid!

In alle tijden hebben kunstenaars geschreven omdat ze het niet laten konden. Dat een kustenaar, die ‘enkel voor de poen’ schrijft de literatuurprijs krijgt van de hoofdstad, is een totaal nieuw verschijnsel. Hoe moeilijker het een schrijver, materieel gemaakt werd, te schrijven, - hoe beter vaak (niet altijd) zijn boeken werden. En, hoe beter zijn boeken werden, hoe meer hij op den duur ging verdienen. Dat was geen doel, maar gevolg.

Wie zijn brood moet verdienen met ander werk dan de kunst, zal daardoor vaak een groter ervaring van mens en maatschappij opdoen, dan hij die slechts bij lamplicht, in zijn studeerkamer tot leven komt.

Natuurlijk ben ik even gesteld op een subsidie of een prijs als anderen, maar eigenlijk ben ik overtuigd dat het hele prijzengedoe uit den boze is, en immoreel, omdat juist die mensen die het minste behoefte aan kunst voelen, gedwongen worden er het meeste voor te betalen.

Wanneer ik er dan nog bij zeg, dat ik absoluut niets funester vind dan

staatsuitgeverijen, dat ik een soort anti-trustwet zou willen, die de fusie van kleine persoonlijke uitgeverijen tot anonieme monsterbedrijven verhindert, en dat ik vooral jonge kunstenaars het niet al te gemakkelijk zou willen maken, zal ik wel helemaal voor een reuze reactionair worden gehouden.

De grootste fout zit in een schromelijke overproductie van wat men zo treffend ‘weggooi-boeken’ noemt, in de overvloed die geen leraar, geen criticus, geen boekhandelaar en zeker niet het publiek overzien kan, in het ontbreken van gezag hebbende critici in de grote bladen, in de te weinig gespecialiseerde boekhandels enz.

De beste boeken liggen helaas vaak bij de Slegte!

Ik geloof niet dat ‘democratisatie’ hetzij door officiële inspraak van onbevoegden, hetzij door uitsluitende zeggenschap van bevoegden, hierin enige verbetering zou kunnen brengen.

Wel van belang zou zijn, een zekere meezeggenschap der vaste schrijvers van een uitgeverij, over de cultuurpolitiek van hun uitgever. Maar dat woord, en dat met vrijwilligheid en verantwoordelijkheid geladen begrip, is helaas in vergetelheid geraakt. Aan ‘Einsprucherheben’ (of betekent inspraak nogiets anders?) hebben we heus geen behoefte.

Laat ons dus, als moderne mensen, liever de koninklijke bibliotheek bezetten, en dreigen bij niet inwilliging van onze Eisen de hele boekenschat te verbranden! Maar ik vrees dat een behoorlijk pensioen voor oudere kunstenaars met een erkend oevre achter zich, ook dan geen eis zou zijn van de ‘jonge garde’.

P. Hagers

In document Raam. Jaargang 1970 · dbnl (pagina 50-53)